O. N.-Amerika; 1-2 m.
Een losse, opgaand groeiende struik, welke bij ons zelden hoger wordt dan 1 m. Twijgen zeer dun en weinig vertakt, kantig, grijs-bruin gekleurd; bladeren ongesteeld, gemiddeld 4-6 cm lang, bovenzijde blauw- of grijs-groen, onderzijde iets lichter, lancetvormig of smal-ovaal, met gewoonlijk de grootste breedte in het midden, naar de bladvoet en de top smal toelopend, top soms iets afgerond, bladrand iets naar beneden omgebogen. Bloeit van Augustus-October met stervormige bloemen in stervormige tuilen aan het einde der twijgen; bloemen 1-1,5 cm in diameter, heldergeel, talrijke meeldraden vrij, iets korter dan de kroonbladen; vrucht tot 8 mm lang, spits.
