O. N.-Amerika; 1-1,5 m.
Een van de mooiste soorten, die van Juli-September bloeit met zeer grote, gewoonlijk alleenstaande, goud-gele bloemen. Hij vormt een breed vertakte struik met afschilferende, rood-bruine takken en onduidelijk kantige, rood-groene twijgen. Bladeren ongesteeld, 2,5-7 cm lang, lederachtig, aan beide zijden blauw-groen getint, sterk gepunt, meestal langeivormig, bladrand een weinig omgebogen, top meestal afgerond of stomp toelopend, in kransen van 4, 2 kleine en 2 grote bladeren. Bloemen zeer kort gesteeld, 3-5 cm in diameter, kroonbladen omgekeerd eivormig, de rand een weinig gekarteld of ingesneden; meeldraden talrijk, wijd uitstaand, kleiner dan de kroonbladen, 3 vergroeide stijlen; vrucht 1-hokkig, eivormig met spitse punt, bruin-rood getint.