Zomergroene struiken met kleine, veelschubbige knoppen, enkelvoudige, verspreid staande, soms veerlobbige bladeren zonder steunblaadjes en kleine, geel-witte bloemen in eindstandige, meestal overhangende pluimen. Bloemen 2-slachtig, 5 kelken 5 kroonbladen; de kelkbuis schotelvormig;
meeldraden 15-20, meestal langer dan de kroonbladen; schijf gaafrandig, ringvormig; 5 niet vergroeide vruchtbladen, afwisselend met de kelkbladen; vrucht een 1-zadig nootje. Van dit geslacht zijn slechts enkele soorten bekend, hoofdzakelijk voorkomend langs de westkust van N.-Amerika, Colorado of Nieuw-Mexico, alle rijkbloeiende struiken, waarvan bij ons hoofdzakelijk de hieronder eerst genoemde voorkomt. Zij verlangen een zonnige standplaats en een vochtige, humushoudende zandgrond. Vermeerdering door zaad, afleggen of soms door winterstek.