O.- en M.N.-Amerika; 30 m.
Synoniem: F.tetragóna DUM.-COURS..
In groeiwijze op onze gewone es gelijkend, een slank opgroeiende boom met eerst opgaand groeiende, later meer afstaande takken, een gesloten kroon vormend. Te herkennen is deze soort aan de 4-hoekige twijgen en de iets blauwgroen getinte bladeren met 3-4, soms 5, paar zittende of zeer kort gesteelde blaadjes.
Twijgen eerst fijn behaard, later kaal, grijs, 4-kantig of gevleugeld; knoppen grijs, kaal; bladeren met eerst zacht behaarde, later geheel kale hoofdbladsteel; blaadjes 7-13 cm lang, lancetvormig, met spitse top en wigvormig toelopende bladvoet, rand scherp gezaagd, met tamelijk grote tanden, bovenzijde licht- of iets blauw-groen, op minder gunstige standplaats soms geel-groen, onderzijde lichtgroen, eerst behaard, later kaal, of bij de bladvoet iets behaard, in het najaar geel verkleurend; vruchten 2,5-4 cm lang, aan de top iets uitgerand.