Z.W.N.-Amerika; 6 m.
De soortnaam duidt reeds aan dat deze Fráxinus in vorm afwijkt van de meeste andere soorten, daar aan deze hoog opgroeiende struik of kleine boom, geen of zelden geveerde, doch meestal enkelvoudige bladeren voorkomen; daarbij zijn de twijgen scherp kantig of zwak gevleugeld, zodat deze soort zeer gemakkelijk te herkennen is.
Twijgen alleen zeer jong aan de top iets behaard, spoedig kaal, grijs-bruin; knoppen grijs-bruin, viltig;
bladeren meestal enkelvoudig of met 1 paar blaadjes, soms ook met 1 blaadje; bladstelen tot 4 cm lang, iets bruin-rood getint, behaard; blaadjes 3-6 cm lang, 2,5 tot bijna 5 cm breed, eirond of soms omgekeerd-eivormig, top stomp of afgerond, soms spits, bladvoet wigvormig toelopend, rand gaaf of naar de top toe licht getand, bovenzijde donkergroen, onderzijde iets lichter en alleen bij het uitlopen fijn behaard. Vrucht ongeveer 2 cm lang.