O. N.-Amerika; 4 m.
Synoniem: E.argéntea PURSH.
De zilverbladige olijfwilg vormt een tamelijk regelmatig groeiende struik, die veel worteluitlopers maakt; wijkt van alle andere bij ons gekweekte soorten af doordat de bladeren aan beide zijden zilverachtig beschubd zijn. Ook deze soort wordt voornamelijk als sierbladstruik aangeplant, alleenstaand of in kleine groepen, daar de bloemen niet opvallend zijn en de vruchtjes onooglijk en bij ons zelden rijp worden.
Jonge twijgen, evenals de knoppen, rood-bruin beschubd, eindknoppen groter dan de zijknoppen.
Bladeren zeer kort gesteeld, 4-10 cm lang, aan beide zijden glanzend zilverachtig, onderzijde iets bruin gepunt, ovaaltot ei-lancetvormig, aan grondscheuten eirond. Bloeit met kort gesteelde, 10-12 mm lange bloemen, meestal alleenstaand of 2 bijeen, buitenzijde zilverachtig, binnenzijde lichtgeel, ruikend;
vruchtjes 6-8 mm lang, rond ovaal, iets gestreept en zilverachtig. Men kweekt deze soort het beste van afleggers, of van worteluitlopers. Wordt soms verward met Shephérdia argéntea.
B. Bladeren wintergroen; bloemen meestal in de nazomer of later; vruchten het volgende jaar rijp wordend Onderstaande groenblijvende soorten en variëteiten worden alle van zomerstek onder glas gekweekt, soms ook door afleggen. Zij verlangen een tamelijk beschutte standplaats, tegen de morgenzon beschermd en een vochtige, humushoudende zandgrond. Verplanten als de meeste groenblijvende gewassen, liefst in het voorjaar.