W.-China; 20 m. t Jammer genoeg komt deze soort nog zeer weinig bij ons voor, vooral om de zeer bijzondere bloeiwijze, die ons laat zien dat Davídia zeer nauw verwant is met de geslachten Nýssa en Córnus. De eigenlijke bloemen zijn onaanzienlijk, doch opvallend zijn de twee grote schutbladen, die bij elke bloeiwijze voorkomen en dan ook de struik of kleine boom tijdens de bloeitijd in Mei een zeer bijzonder aanzien geven. Deze zijn, evenals de bloeiwijze, hangend en soms tot 20 cm lang, vaak iets bol staand en crème-wit gekleurd.
Ook de geel-groen gekleurde vruchten, welke op kleine pruimen gelijken, zijn opvallend en kunnen ook na het afvallen der bladeren zeer lang nog aan de struik blijven. Als solitairstruik of kleine boom is deze soort dan ook aan te bevelen, zowel voor grote als kleine tuinen; zij verlangt een zonnige, open doch beschutte standplaats en een voedzame, vochtige bodem.
Hoge struik of kleine boom met eerst opgaand groeiende, later meer afstaande takken; twijgen grijs, met spits-eivormige knoppen, oudere takken met zeer kleine kortloten, waaruit de bloeiwijzen te voorschijn komen. Bladeren 8-14 cm lang, breedeivormig, top spits, bladvoet hartvormig, rand getand, eerst aan beide zijden zijdeachtig behaard, later bovenzijde kaal of bijna kaal, donkergroen, onderzijde blijvend zijdeachtig behaard. Bloeit in Mei in ronde, hangende hoofdjes aan tot 9 cm lange, vrij dikke steel; bloeiwijze (zie bij geslachtsbeschrijving) geflankeerd door 2 grote schutbladen; deze gepunt, de rand onregelmatig gezaagd, vaak iets bol staand, crème-wit, soms iets groen getint; vruchten tot 3,5 cm lang, ovaal, groen-geel, soms iets bruin-rood getint en flauw geribd.
D.i.var.vilmorimána WANGER., synoniem: D.vilmoriniána DODE, komt bij ons meer voor dan de soort; deze onderscheidt zich hiervan hoofdzakelijk door de geheel kale bladonderzijde, soms spaarzaam langs de nerven behaard.