N.-China, O.-Siberië, 7 m.
Synoniem: Méspilus purpúrea POIR. .
Twijgen eerst verspreid behaard, later kaal, glanzend bruin-rood; bladstelen tot 1,5 cm lang; bladeren 5-8 cm lang, 3,5-5 cm breed, eirond of breed-eivormig, soms omgekeerd-eivormig, lederachtig, aan 1-jarige twijgen vaak 5-7-lobbig, de lobben en top stomppuntig toelopend, aan vruchttwijgen zwakker gelobd, soms bijna ongelobd, bladvoet wigvormig toelopend en in bladsteel overgaand, de rand soms dubbel gezaagd, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde kaal, glanzend donkergroen, onderzijdelangs de nerven blijvend behaard of bijna kaal, heldergroen.
Bloeit einde Mei in geheel kale tuilen; bloemen 1,5 cm in diameter, 20 meeldraden met rose helmknoppen; vrucht 1 cm in diameter, rond-ovaal, Augustus-September rijp wordend, helderrood.
Kleine boom of hoge struik met grijze takken, doornen spaarzaam, tot 3 cm lang; bladeren in de nazomer tot scharlakenrood verkleurend.