Himalaya; 6 m.
Zoals de soortnaam aanduidt is bovenstaande Cotoneáster aan de voorgaande soort verwant, hoewel bij ons zeer zelden een kleine boom vormend, doch hoog struikvormig opgroeiend met slanke, rood-bruine twijgen, afwijkend door kleinere, bredere bladeren, die zeer lang aan de struik blijven, iets kleinere bloemen en bijna zwart-rode vruchten.
Twijgen kaal of alleen aan de top zeer spaarzaam behaard; bladeren aan tot 12 mm lange bladstelen, 3.5- 8 cm lang, 2,5-4,5 cm breed, aan jonge twijgen elliptisch of eivormig-ovaal, vaak met iets genaaide top, aan vruchttwijgen soms omgekeerd-eivormig met stompe of kort afgeronde top, bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde eerst spaarzaam viltig behaard, later geheel kaal wordend, heldergroen.
Bloeit in Mei in tamelijk grote, viltig behaarde tuilen;
bloemen wit, ruim 8 mm in diameter met viltig behaarde kelk en kelkslippen; vruchten 8 mm in diameter, bijna rond, aan de top iets afgeplat, zeer donkerrood, met 2 stenen.
C.a. var. bacilláris C.S. komt bij ons meer voor dan de soort en wijkt van deze af doordat de jonge twijgen en bladeren behaard zijn.