Onze Taal Woordpost

Genootschap Onze Taal (2020)

Gepubliceerd op 25-01-2021

kolderiek

betekenis & definitie

lachwekkend, dwaas

uitspraak
[kol-duh-riek]

citaat
“Zijn schilderijen zijn (...) minder compact van compositie, met veel figuren, handig over het doek verspreid – figuren die herkenbaar zijn aan hun misbaar en toneelmatige gedrag: overdreven gebaren, uitpuilende ogen (de hele setting ziet er bij Steen uit als een schouwtoneel). De werken hebben een hoog Benny Hill-gehalte. Ze zijn eerder kolderiek dan dramatisch.”
Bron: Overtuigend, inlevend en kolderiek: Jan Steen was een prima historieschilder (Stefan Kuiper, de Volkskrant, 3 april 2018)

woordfeit
Kolderiek is een afleiding van kolder. Dat woord kennen we nu vooral in de betekenis ‘onzin’, maar van oorsprong duidde het een veeziekte aan: “Kolder-ziekte; Koller, of Kolder; is eene krankzinnigheid, of dolheid, aan welke de Paarden, en ook de Koeijen onderhevig zijn”, zo meldt een boek uit 1770. Doordat zulke dieren zich vreemd gedroegen, kreeg kolder de bijbetekenis ‘gekte, absurd gedrag’ (ook bij mensen), en van daaruit ontstond de huidige betekenis ‘onzin’. De oude betekenis leeft nog voort in de uitdrukking de kolder in de kop hebben/krijgen: ‘onhandelbaar zijn/worden, zich gek of uitbundig (gaan) gedragen’.
Het woord werd aanvankelijk als koller geschreven: in die vorm is het uit het Duits overgenomen. Het Duitse Koller komt van het middeleeuws Latijnse colera, dat zowel ‘woede’ als ‘kwaal, ziekte’ kon betekenen; daaraan danken we ook de woorden cholera en klere/kolere.