v. (-ën), theorie over het ontstaan en de mogelijkheden tot opheffing van de grote mondiale verschillen in economische, sociale, politieke enz. ontwikkeling.
© Een brede theoretische belangstelling voor het ontwikkelingsvraagstuk dateert eigenlijk pas van na de Tweede Wereldoorlog, toen steeds meer koloniën politiek onafhankelijk werden en steeds meer mensen de welvaartsverschillen in de wereld als een probleem gingen zien. De politici wilden een nieuwe wereld bouwen, en vanuit een typisch westerse visie op de rol van de mens tegenover zijn omgeving en zijn veronderstelde vermogen tot zinvol ingrijpen in het maatschappelijke proces, achtten zij dat ook mogelijk. Met inzichten die ontleend waren aan de economieën van de ontwikkelde landen stortten de westerse economen zich op de ogenschijnlijk zo evidente, voornamelijk als economisch beschouwde problematiek van de ontwikkelingslanden. Nieteconomische aspecten van het vraagstuk beschouwde men als van de tweede orde.
Deze traditionele westerse beschouwingswijze vroeg niet in de eerste plaats naar de oorzaken van de armoede in de zgn. derde wereld, maar naar de oorzaken van de ontwikkeling in het Westen, die als voorbeeld en leidraad werd beschouwd. Het oorzakelijk verband tussen ontwikkeling en onderontwikkeling, zoals zichtbaar wordt in de effecten van het kolonialisme, bleef grotendeels buiten beschouwing. Men meende dat ontwikkeling te danken is aan de capaciteiten en inspanningen van het land zelf, en dat alle samenlevingen op weg naar hetzelfde einddoel in wezen dezelfde fasen doorlopen, dus een typisch evolutionistisch standpunt. Men had de neiging allerlei omstandigheden in de derde wereld die afwijken van de westerse als de meest waarschijnlijke oorzaken van de achterstand te beschouwen. In deze visie is het ontwikkelingsprobleem nadrukkelijk gelokaliseerd in de ontwikkelingslanden zelf. De functie van de rijke landen is dan om vanuit hun overvloed en ontwikkelingservaring de ontwikkelingslanden te helpen hun achterstand weg te werken.
Ook toen men in de jaren zestig meer oog kreeg voor de moeilijke positie van de ontwikkelingslanden binnen de wereldeconomie, bleef men vasthouden aan het bestaan van een fundamentele belangenharmonie tussen de rijke en de arme landen; de rijke landen vinden in de arme landen grondstoffen, afzetmarkten en investeringsmogelijkheden; de arme landen vinden in de rijke landen eveneens afzetmarkten, en bovendien leveranciers van kapitaal en kennis. Rijke èn arme landen hebben in deze visie belang bij een ordelijke internationale samenleving waarin de wereldwelvaart zo groot mogelijk kan worden door een zo goed mogelijke internationale → arbeidsverdeling. Uiteraard is het westerse eigenbelang in politiek-strategische en economische zin niet vreemd aan deze visie, terwijl soms ook ethische opvattingen een rol spelen. Tegenover de traditionele westerse visie staan de marxistische en de zgn. neomarxistische interpretaties van het ontwikkelingsvraagstuk, die daarin een aspect zien van het kapitalistische imperialisme en een uitdrukking van de wereldwijde tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Een bekende controverse tussen marxistische theoretici over de oorzaken en gevolgen van het imperialisme, waarbij ook de positie van de koloniën in het geding was, vond plaats in de jaren twintig: terwijl K.Kautsky een groeiende internationale samenwerking tussen de wereldomspannende kapitaalgroepen voor zich zag, meende V.I.Lenin dat de mondiale imperialistische concurrentie noodzakelijk tot nieuwe oorlogen zou leiden. Een ander befaamd debat was dat binnen de Derde Internationale; de daarin verenigde communistische partijen besloten aan het begin van de jaren twintig de nationale bevrijdingsbewegingen in de afhankelijke gebieden te steunen, om zo de basis te leggen voor een gezamenlijke anti-imperialistische strijd in deze landen.
Deze opstelling hield in zoverre een accentverschuiving in, dat niet langer alle heil werd verwacht van een revolutie in de imperialistische landen zelf. In bredere marxistische kring bleef echter meningsverschil bestaan over de vraag of de bevrijding van de koloniën alleen mogelijk is na de omverwerping van het kapitalisme in de imperialistische landen, of dat het eerste ook zonder het laatste zou kunnen gebeuren. Voorts ontstond er in de jaren vijftig een aanzienlijk verschil van mening tussen de Russische en Chinese communisten over de plaats van de onderontwikkelde landen. In de Chinese ‘drie werelden’-theorie vormde de onderontwikkelde wereld één geheel tegenover de beide andere werelden (enerzijds de VS en de USSR samen, anderzijds de West- en Oosteuropese landen en Japan). De USSR trok de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid (of tussen progressief en reactionair) door, ook binnen de groep van onderontwikkelde landen.
De na de Tweede Wereldoorlog opgekomen neomarxistische benaderingen geven meer dan vorige zienswijzen aandacht aan de specifieke omstandigheden in de derde wereld. Zo stelt de Amerikaanse econoom Paul Baran in zijn The political economy ofgrowth (1957), dat het kolonialisme de traditionele samenhang en eigen dynamiek in de ontwikkelingslanden heeft verstoord en er alleen feodale en onderontwikkelde kapitalistische structuren heeft achtergelaten. De binnenlandse elite in die landen gaat zich, in navolging van de vroegere koloniale heersers, te buiten aan overconsumptie en investeert voornamelijk in niet-produktieve activiteiten (grootgrondbezit, speculatie) of belegt haar kapitaal in het buitenland. Tussen deze elite en het westerse kapitaal, dat zich heeft gevestigd in de sleutelsectoren van de onderontwikkelde economieën, bestaat een harmonie van belangen die gericht is op handhaving van de bestaande toestand. Grote aandacht voor de specifieke binnenlandse economische en sociale structuren die onder invloed van externe factoren in de ontwikkelingslanden zijn ontstaan, heeft ook de Hongaar Tamès Szentes; naar zijn mening krijgen deze een steeds zelfstandiger functie in het totale systeem van afhankelijkheid en inkomensverlies. Marxisten van een meer orthodoxe richting zijn o.a. de Belg Ernest Mandei en de Engelsman Geoffrey Kay, die zich beiden baseren op Marx’ ‘waardewet’. In hun optiek is de kern van de ontwikkelingsproblematiek gelegen in het feit, dat de produktiekrachten in de ontwikkelingslanden onvoldoende zijn ontwikkeld; volgeïls Mandei omdat zij niet kunnen opwerken tegen de concurrentie van de ontwikkelde kapitalistische landen, volgens Kay omdat het kapitalisme de ontwikkelingslanden juist ‘niet voldoende heeft uitgebuit’, d.w.z. de prekapitalistische maatschappijstructuren niet voldoende heeft opgeruimd.
In een aanzienlijk deel van de derde wereld zelf heeft de traditionele westerse visie veel weerklank gevonden, en voor een deel is dat nog steeds het geval. Een eigen benadering van de ontwikkelingsproblematiek kreeg haar eerste aanzetten vanuit Latijns-Amerika. In 1949 publiceerde de Argentijn Raül Prebisch zijn artikel The economie development of Latin America and its principal problems, waarin hij het begrippenpaar ‘centrum’ en ‘periferie’ introduceerde. Volgens Prebisch is de traditionele internationale arbeidsverdeling op de allereerste plaats voordelig voor de producenten van industriegoederen (in de huidige omstandigheden: het centrum), en hij pleit daarom voor industrialisering van de perifere landen. Dit pleidooi vormde het theoretische fundament voor een beleid van importvervanging, waar veel Latijnsamerikaanse landen overigens al vóór de Tweede Wereldoorlog mee begonnen waren. Deze zgn.
ECLA-school Prebisch was secretaris-generaal van de Economische Commissie voor Latijns-Amerika (ECLA) van de VN werd in de jaren zestig opgevolgd door de dependencia(afhankelijkheids-)school, die onderontwikkeling en ontwikkeling niet beschouwt als twee opeenvolgende fasen in een algemene evolutie, maar als twee gelijktijdig bestaande en wederzijds samenhangende verschijnselen die voortvloeien uit het historische ontwikkelingsproces van het wereldkapitalisme. T.Dos Santos definieert ‘dependencia’ als een situatie waarin de economie van bepaalde landen volledig afhankelijk is van de ontwikkeling en expansie van een andere economie waaraan zij is onderworpen. A.Gunder Frank beschrijft een totaalsysteem van kapitalistische afhankelijkheidsrelaties dat, te beginnen bij de kapitalistische metropolen in de VS en West-Europa, via de grote steden en plattelandscentra in de derde wereld ook de dorpen en boerengemeenschappen in de ontwikkelingslanden omvat. De remedie zien sommigen in een nationale en regionale ontwikkeling van Latijns-Amerika die gericht is op een grotere autonomie, anderen (b.v. A.Gunder Frank) in een revolutie tegen de feodale en kapitalistische bourgeoisieën.
Van de elders in de derde wereld ontwikkelde zienswijzen valt nog te noemen de heroriëntatie op de eigen traditionele waarden, zoals die door een aantal Afrikaanse leiders (het ‘Afrikaanse socialisme’) naar voren wordt gebracht. Het begrip ‘self-reliance’ (vertrouwen op eigen kracht) hangt daar voor een deel mee samen. Het begrip is terug te voeren op de antikoloniale strijd in het vm. Brits-Indië en vindt inmiddels grote weerklank in de hele derde wereld. Overigens kan het in de diverse landen iets heel verschillends betekenen: het kan geïnspireerd zijn door het optreden van de OPEC-landen (Organization of Petroleum Exporting Countries), maar ook een herbezinning inhouden op traditionele maatschappelijke structuren (zoals voor een deel het geval is in het Tanzaniaanse ‘oejamaa’-begrip), of juist samenhangen met de schepping van heel nieuwe maatschappelijke verhoudingen (zoals in de Volksrepubliek China). Men kan stellen, dat dergelijke in de derde wereld zelf ontwikkelde visies de wetenschappelijke en culturele dekolonisatie niet alleen weerspiegelen, maar ook actief bevorderen.
Nieuwere westerse opvattingen vragen o.a. meer aandacht voor de zgn. ärmsten der armen in de derde wereld. Bij deze benadering, die o.a. gehanteerd wordt door de International Bank for Reconstruction and Development (Wereldbank) en het Ned. Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, heeft men de veronderstelling laten varen, dat hulp aan de elites en middengroepen automatisch ‘doordruppelt’ naar de onderste lagen van de bevolking. Tevens pleit men voor een geïntegreerde benadering van het ontwikkelingsprobleem, die niet eenzijdig economisch georiënteerd mag zijn. De Noorse polemoloog J.Galtung stelde een ‘structurele theorie van het imperialisme’ op, waarin het imperialisme niet uitsluitend is gebonden aan de kapitalistische produktiewijze. Hij onderscheidt niet alleen centrum- en periferielanden, maar ook centrum- en periferiegroepen binnen die landen.
Tussen de centrumgroepen van de rijke en de arme landen bestaat een belangengemeenschap, maar de afstand tussen centrum en periferie is in de rijke landen veel kleiner dan in de arme. Daarom bestaat er naar zijn mening geen belangenharmonie tussen de periferiegroepen in de rijke en arme landen: die in de rijke landen helpen die in de arme landen mee uitbuiten. Weer een andere stroming (H.Brookfield) legt verband tussen de economische problemen en de milieuproblemen in de rijke landen en de ontwikkelingsproblematiek van de derde wereld.
Litt. M.Sint en W.Verburg (red.), Strategie in ontwikkeling (1950); W.W.Rostow, The stages of economie growth (1960); R.Prebisch, The economie development of Latin America and its principal problems (in: Economie Bulletin for Latin America, 1962); T.Kemp, Theories of imperialism (1967); A.Gunder Frank, Capitalism and underdevelopment in Latin America (1969); S.Schiavo-Campo en H.Singer, Perspectives of economie development (1970); J.Galtung, A structural theory of imperialism (in: Journal of Peace Research, 1971); T.Szentes, The political economy of underdevelopment (1971) ; R.Owen en B.Sutcliffe (red.), Studies in the theory of imperialism (1972); B. J .Cohen, The question of imperialism (1973); H.Brookfield, Interdependent development (1975); G.Kay, Development and underdevelopment, a marxist analysis (1975); L.Blussé, H.L.Wesseling en G.D.Winius (red.), History and underdevelopment. Essays on underdevelopment and European economic expansion in Asia and Africa (1980).