Gepubliceerd op 17-01-2021

Ontwikkelingshulp

betekenis & definitie

v./m., (ook: ontwikkelingssamenwerking), steun aan ontwikkelingslanden ter bevordering van het proces van economische ontwikkeling aldaar.

© Op het gebied van de ontwikkelingshulp wordt onderscheid gemaakt tussen de allerarmste landen en de zgn. middengroep van ontwikkelingslanden. Voor het begrip ‘allerarmste landen' is in 1971 een definitie opgesteld: het zijn landen met een inkomen per hoofd van de bevolking van minder dan $ 100, een industriële capaciteit van minder dan 10 % van de totale produktiecapaciteit, een hoog analfabetisme, een slechte infrastructuur en slechte binnen- en buitenlandse verbindingen. In 1974 zijn in de VN nog als aanvullende criteria aanvaard: een verslechterende betalingsbalans, bescheiden vooruitzichten op groei en een grote afhankelijkheid van hulp in noodgevallen. De inkomensgrens werd in 1978 bij $ 360 gelegd. Binnen deze groep onderscheidt men nog de categorie ‘minst ontwikkelde landen’, die in 1977 ca. dertig landen omvatte. De allerarmste landen bereikten een jaarlijkse groei van 1,7 % in 1976-80, minder dan het gemiddelde voor alle ontwikkelingslanden. De tegenstelling met de industrielanden blijft schrijnend en wordt in absolute zin zelfs groter (tabel 1).

Het niveau van ondervoeding in de ontwikkelingslanden betekent voor miljoenen kinderen een proteïnetekort, dat ongunstig is voor de hersenontwikkeling. Arme landen hebben geen toegang tot de kapitaalmarkt. Dat geldt m.n. voor de allerarmste, die slechts 6 % van alle langlopende leningen van industrielanden hebben ontvangen en 10 % van alle kredieten op de Eurovalutamarkt. Ondanks dit lage aandeel in de externe financiering hebben deze landen niettemin moeilijkheden gekregen bij de betaling van rente en aflossing.

Het minste dat men voor de ontwikkelingslanden mag eisen is tegemoetkoming aan essentiële menselijke behoeften. Dat impliceert een grotere voedselproduktie en sociale voorzieningen voor de armen.

De voorstanders van ontwikkelingshulp menen dat de industrielanden daarbij op o.a. de volgende manieren van dienst zouden kunnen zijn: extra hulp op zachte voorwaarden; concentratie van de hulpverlening op de allerarmste landen; verlichting van de huidige en toekomstige schuldverplichtingen; betere exportmogelijkheden voor deze landen. Tegenstanders van ontwikkelingshulp tekenen daarbij aan, dat een aanzienlijk deel van de huidige ontwikkelingshulp niet terecht komt bij de mensen voor wie die bestemd is, maar alleen de plaatselijke regimes in standhoudt en dient om westerse grote bedrijven een betere toegang te geven tot de markten en grondstoffenvoorraden van de ontwikkelingslanden.

Tabel 1. Aandeel van de onderscheiden landengroepen in het wereld bruto nationaal inkomen (1960-85)

landengroep aandeel in

1960 1970 1975 1980 1985'

% % % % % ontwikkelde landen 68,5 66.2 61.8 60,9 59,4 centraal geleide economieën 18,0 20,2 22,5 23,3 23,9 ontwikkelingslanden 13,5 13,6 17.7 15,8 16,7 waarvan: olie-exporterende landen ontwikkelingslanden met een inkomen 2,5 2,5 3,9 4,0 4,4 per hoofd meer dan $ 250 ontwikkelingslanden met een inkomen 7,5 7,5 ö,y 9,0 9.6 per hoofd minder dan $ 250 3,5 3,2 2,9 2.8 2,7

* schatting Bron: Wereldbank

Tabel 2. Financiering van de tekorten op lopende rekening en van de vergroting van de deviezenreserves van niet-olieproducerende ontwikkelingslanden (1973 — 75 en 1978—80)

bedrag

1973 1974 1975 1978 1979 1980

$ 1 mrd. $ 1 mrd. $ 1 mrd. $ 1 mrd. $ 1 mrd. $ 1 mrd.

BEHOEFTE tekort op lopende rekening 9,9 28,4 37,0 6.2 54,9 68.0 vergroting deviezenreserve 8,1 2,5 0,8 18,0 12,1 9,0 totaal 18.0 30,9 36.2 24,2 67,0 77,0 VERKRIJGING ontwikkelingshulp SDR-toewijzing, directe investeringen 7,8 9,1 10,0 14,9 20.4 21.5 externe leningen 10,2 21,8 26,2 9.3 46.6 55.5 totaal 18,0 30,9 36,2 24,2 67.0 77.0 De externe schuld van deze landen is van 1973—79 verdrievoudigd en van 1975—79 verdubbeld tot $ 250 mrd.. d.i. 80 % van de totale export van deze landen.

Behalve door nationale regeringen wordt ook ontwikkelingshulp gegeven door internationale instellingen, waarvan de → -International Bank for Reconstruction and Development (Wereldbank) en het → International Monetary Fund de belangrijkste zijn. Deze instellingen hebben bijzondere faciliteiten voor de allerarmste landen, ook al stellen zij vaak stringente eisen ten aanzien van o.a. de loonen werkgelegenheidspolitiek in de betrokken landen. Tijdens de zevende speciale zitting van de VN werd voorgesteld om een stabilisatiesysteem in te stellen voor de exportopbrengsten van de ontwikkelingslanden. Aan deze mogelijkheid wordt sindsdien gewerkt, m.n. door het geïntegreerde grondstoffenprogramma en de gemeenschappelijke financiering van buffervoorraden door de → United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD). De VS, die zich daar steeds tegen hebben verzet, verklaarden in 1977 de gedachte als zodanig te aanvaarden.

De aanvankelijke voorkeur voor industriële ontwikkeling is ca. 1975 verschoven ten gunste van de agrarische ontwikkeling in de ontwikkelingslanden. De gunstige effecten daarvan voor de betalingsbalans, de dreigende voedseltekorten, het hoge percentage van de bevolking dat in de landbouw werkzaam is en de inmiddels ontstane verpaupering van de stedelijke gebieden hebben daartoe doen besluiten. In de ontwikkelingslanden bestaan niet zelden grote loonsverschillen, niet alleen tussen de landbouw en de industrie, maar ook binnen deze sectoren. Deze verschillen moeten zoveel mogelijk worden opgeheven om iedereen mee te laten profiteren van de economische ontwikkeling. Men probeert de landbouwproduktie te verbeteren door zich te concentreren op de kleine producent en door meer irrigatie. Van de 740 mln. ha landbouwgrond die in 1970 beschikbaar was, werd 93 mln. ha geïrrigeerd.

Voor 1985 wordt een uitbreiding van het areaal tot 900 mln. ha verwacht, en om de kwaliteit daarvan relatief op peil te houden, zal er aanzienlijk meer geïrrigeerd moeten worden. Het is vaak moeilijk om de plaatselijke bevolking tot dergelijke programma’s te bewegen, o.a. vanwege het risico van de grote investeringen en de al bestaande schuldenlast van de kleine boeren. Men probeert daarom modelbedrijven te stichten met een voorlichtende en stimulerende taak, of agglomeraties te vormen van 10000-100000 gelijksoortige bedrijven in één gebied, of bedrijven te stichten met een hoge produktiviteit door koppeling van verwerkende industrie aan de voortbrenging van grondstoffen enz. Overigens staan vele industrielanden al snel wantrouwig tegenover dit soort projecten, omdat men beducht is voor concurrentie vanuit de ontwikkelingslanden. In VN-kader hebben de rijke westerse landen ontwikkelingssteun toegezegd ter waarde van 0,7 % van hun nationaal inkomen (d.w.z. 3,2 % van dat van de ontwikkelingslanden). Dit percentage werd echter maar door enkele landen gehaald (Zweden, Noorwegen en Nederland).

De overheidssteun van de landen die op dit gebied samenwerken in de → Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (o E s o) bedroeg in 1978 $ 20 mrd. en wordt voor 1980 geraamd op $ 20,2 mrd. en 1985 $ 25,2 mrd. (in constante dollars van 1978). De schatting gaat uit van de veronderstelling, dat een aantal industrielanden niet meer dan 0,25 % ter beschikking zal stellen. De landen die niet bij de OESO zijn aangesloten, stelden in totaal $ 6,0 mrd. ter beschikking; daarvan was $ 5 mrd. afkomstig van de olieproducerende landen, $ 1,0 mrd. van centraal geleide economieën en van andere landen. De overige bronnen waaruit de ontwikkelingslanden hun investeringen kunnen financieren, zijn: 1. exportkredieten; 2. langlopende leningen op de internationale kapitaalmarkt, met als voordeel dat de geldende bedragen niet gebonden zijn aan een bepaalde besteding; 3. directe investeringen van het westerse bedrijfsleven, waarbij zich het probleem van de multinationale maatschappijen en de soevereiniteit van de ontwikkelingslanden voordoet.

Het Ned. beleid op het gebied van de ontwikkelingshulp werd tijdens het kabinet-Den Uyl (1973-77) o.a. gekenmerkt door de volgende punten:

1. steun aan het streven van ontwikkelingslanden om economisch op eigen benen te staan;
2. extra aandacht voor de allerarmsten;
3. streven naar hervorming van de wereldeconomie in de vorm van een → Nieuwe Internationale Economische Orde;
4. hulp aan landen die dank zij hun sociale structuur kunnen garanderen dat die hulp ook optimaal wordt benut;
5. coördinatie van het beleid via de EG, m.n. voor wat betreft de hulp aan met de EG geassocieerde landen in Afrika, het Caribisch Gebied en de Grote Oceaan (de → AGP-landen);
6. inschakeling van het bedrijfsleven, b.v. door subsidies aan bedrijven die vestigingen in ontwikkelingslanden stichten (textiel) of in de vorm van directe opdrachten aan Ned. bedrijven;
7. concentratie van de hulp op bepaalde landen.

In hoofdlijnen werd dit beleid voortgezet onder het kabinet-Van Agt. De inschakeling van het bedrijfsleven werd versterkt, het ‘sociale criterium' werd losgelaten, zodat o.a. Cuba van de lijst van → concentratielanden werd afgevoerd, en beleidsmatig kwam sterk de nadruk te liggen op coördinatie via internationale organen als de EG en de o ESO . In de door de Tweede Kamer in 1980 aanvaarde nota Tabel 3. Officiële hulpverlening door Nederland en België (1960—85)

jaar Ned. hulp Belg. hulp f 1 mrd. % BNP BF 1 mrd. % BNP

1960 0,133 0,31 5,05 0,88
1965 0,253 0,36 5,1 0,60
1970 0,71 0,61 6.0 0,46
1975 1,54 0.75 13,9 0,59
1978 2,32 0.82 16,8 0,55
1980* 3.11 0,94 20.9 0,59
1985* 5,51 0,99 40,2 0.67
* geraamd; BNP: bruto nationaal produkt Bron: Wereldbank.

Ontwikkelingssamenwerking in wereldeconomisch perspectief wordt voorts de nadruk gelegd op bilaterale samenwerking. Het relatief zeer grote bedrag aan ontwikkelingshulp dat jaarlijks aan Indonesië wordt verstrekt, o.a. in het kader van de InterGovernmental Group on Indonesia (IGGI), is omstreden. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie van de allerarmsten in de Indonesische samenleving aanmerkelijk is verbeterd dank zij de verstrekte ontwikkelingshulp.

De stijging van de Ned. en Belg. uitgaven voor ontwikkelingshulp is sinds het begin van de jaren zeventig zeer aanzienlijk geweest (tabel 3). Wellicht nog sterker dan in Nederland ligt in het Belg. beleid de nadruk op de harmoniegedachte: ontwikkelde en onderontwikkelde landen hebben sterke gemeenschappelijke belangen, en wat goed is voor de één, moet ook goed zijn voor de ander. Evenals in Nederland wordt ook een aanzienlijk deel van het Belg. budget gebruikt om de banden met de vm. kolonies (Zaïre, Rwanda en Boeroendi) in stand te houden. In de formulering van het beleid wordt voorts sterk de nadruk gelegd op bilaterale hulp, ofschoon feitelijk bijna 40 % van het budget wordt besteed via multilaterale samenwerkingsverbanden (bij voorkeur via de EG).

Litt. J.M.G.Kleinpenning, Profiel van de derde wereld (1978); A.van der Laar, The world Bank and the poor (1980); J.M.G.Kleinpenning, Drie maal de derde wereld (1980).

< >