[Arab., overgave, m.n. aan God], m., de door Mohammed zelf gekozen aanduiding voor de religie die hij stichtte.
© De wereld van de islam is in de jaren zeventig meer en meer in beweging geraakt. Veel moslims zijn gaan beseffen dat allerlei moderne (veelal westerse) sociale en economische modellen in de islamitische landen negatieve effecten sorteerden: op zijn minst ongewenste bijverschijnselen op sociaal-cultureel terrein, op zijn slechtst pure uitbuiting van grote bevolkingsgroepen. De herwaardering van de oude waarden van de islam, door dit besef gestimuleerd, leidde meer en meer tot fundamentalisme en radicalisme.
In vele islamitische landen valt een opleving waar te nemen van extremistische groeperingen, die volledige toepassing van de sjari’a, de heilige wet (→ fikh) nastreven. Zo werd in 1977 in Egypte de vm. minister van Godsdienstzaken az-Zahabi, die bekend stond als tolerant en gematigd, ontvoerd en vermoord. De verantwoordelijkheid werd opgeëist door de organisatie at-Takfier wal-higra (boetedoening en uittocht), een van de moslimbroederschap afgesplitste groep. Naast de vrijlating van gevangen leden van de groep was de belangrijkste eis: invoering van de islamitische staat. Een andere groep, alDjihaad, waarvan in jan. 1980 na een vuurgevecht 80 leden gearresteerd werden, eiste hetzelfde. Soortgelijks deed zich in 1979 voor in Maleisië, in 1980 in Syrië en in 1981 in Indonesië (vliegtuigkaping).
De revolutie tegen de sjah in Iran werd mede gevoed en steeds duidelijker gevormd door orthodox islamitische gedachten en protest tegen het verwestersen van de samenleving. Dit sji’itische, islamitisch radicalisme, belichaamd in de persoon van → Chomeiny, had en heeft een merkbare invloed op het élan van radicale islamitische stromingen elders, ook al zijn deze doorgaans van soennitische signatuur. De officiële soennitische islam echter staat tamelijk huiverig tegenover de Iraanse revolutie. Eind 1979 lieten geleerden van de gezaghebbende religieuze universiteit al-Azhar in Cairo met betrekking tot Chomeiny de term bid’a (ketterij) vallen, waarin zij later door o.a. Saoedische → oeldema werden gevolgd.
Door het internationale karakter van de islam nog versterkt door de jaarlijkse → hadj naar Mekka — laten radicale bewegingen vaak tegelijkertijd in verschillende landen van zich horen. Deze bewegingen zijn vooral anti-westers-kapitalistisch gericht, maar sinds de Russische inmenging in Afghanistan ook duidelijk anti-communistisch.
Ook in Saoedi-Arabië deden extremisten van zich spreken. Op 20.11.1979, d.w.z. het begin van het islamitische jaar 1400, werd door een goed georganiseerde en zwaar bewapende groepering het centrale heiligdom van Mekka bezet. Hoewel precieze gegevens ontbreken, wordt aangenomen dat het niet zomaar rebellen betrof, omdat de leider van deze actie zich bekend maakte als -→ mahdi. Pas op 4 dec. was, ten koste van honderden doden, de herovering van de grote moskee compleet. Uit Nigeria werd in 1980 een mahdi gemeld. In de islam immers gaan aan het begin van een nieuwe eeuw (in dit geval de 15e) en sterke heilsverwachtingen hand in hand.
Hoewel extremisme door de officiële islamitische leiders wordt afgekeurd, moeten zij er toch vaak aan toegeven, juist omdat bij grote lagen van de bevolking minstens een begin van sympathie voor radicale orthodoxe ideeën valt te bespeuren. Een verdere doorvoering van de sjari’a, althans formeel, is daarvan doorgaans het gevolg. De politieke betekenis van de islam wordt zo de laatste jaren duidelijker. Eveneens wordt zichtbaar dat er van een islamitische politieke eenheid nauwelijks sprake is. De oproep tot terugkeer naar de oorspronkelijke, echte islam wordt op zeer verschillende manieren vertaald.
Het gevoel van eigenwaarde van veel moslims, m.n. ook in West-Europa, is door de gebeurtenissen in Iran ontegenzeggelijk versterkt. Daarmee groeit het bewustzijn bij de moslims dat de islam de aangewezen, ideale en laatste geopenbaarde godsdienst voor de hele wereld is. Ook in Nederland kan geconstateerd worden dat fundamentalistische moslimgroeperingen zich actiever opstellen. De maatschappelijke situatie van velen van de (officieel) 120000 in Nederland wonende moslims vooral gastarbeiders uit Marokko en Turkije, zorgt vaak voor een goede klankbodem. Men kan er zeker van zijn dat de moskeeën in Nederland ook politieke centra zullen zijn en blijven, [dr.F.Leemhuis] LITT. De Arabische wereld.
De geschiedenis en betekenis van de islam (in: De Gids 9/10, 1980). Isosaki, Arata, Japans architect, *23.7.1931 Oita. In de jaren zestig ontwierp Isosaki vele wolkenkrabbers. Met K.Tange werkte hij aan de voorbereiding en uitvoering van de Wereldtentoonstelling in Osaka (1970). Hij tracht traditionele bouwstijlen met futuristische elementen te harmoniëren. Tot zijn belangrijkste ontwerpen behoren: het hoofdkantoor van de Foekoeoka Mutual Bank te Foekoeoka (1968—72) en de filialen daarvan in Oita (1967) en Tokio (1971), het Gamma-kunstmuseum te Takasaki (1971-74), het stedelijk museum (1972-74), de bibliotheek (197275) en het tentoonstellingscentrum (1975-78) alle te Kitakiosjoe.
LITT. C.Jencks, Isosaki’s paradoxal cubes (in: Japan Architect 3, 1976).
Israël (Medinat Jisraeel), republiek in West-Azië, begrensd door de Middellandse Zee, Egypte, Jordanië, Syrië en Libanon; 20700 km2 (exclusief de bezette gebieden). Hoofdstad: Jeruzalem.
BEVOLKING De bevolking van Israël bedroeg in 1979 ca. 3,8 mln. De bevolkingsgroei bedroeg in de periode 1965-70 3 % per jaar. Deze groei kwam niet alleen door natuurlijke oorzaken tot stand; per jaar was er een aanzienlijke immigratie. In 1979 bedroeg de natuurlijke bevolkingsgroei 19,3 %c (het geboortencijfer was 26,1 %oen het sterftecijfer 6,8 %c). Opmerkelijk is dat het geboortencijfer van de niet-joden steeg met 39,8 %o, dus ver boven het landelijke cijfer. Van de bevolking van Israël is 85 % in steden woonachtigECONOMIE De beroepsbevolking bestaat uit ca. 1,28 mln. personen, d.w.z. 50,1 % van het totale aantal Israëli’s ouder dan 14 jaar en 35 % van de totale bevolking.
In de landbouw, die belangrijk is wegens de ideologische betekenis die deze vorm van bestaan voor de joodse bevolking heeft, werkt 6,3 % van de beroepsbevolking, in de nijverheid (industrie, nutsbedrijven en bouwsector) 31,9 %. De dienstensector is in Israël sterk vertegenwoordigd. Opmerkelijk is dat ongeveer tweevijfde van de beroepsbevolking die in de dienstensector werkzaam is, zijn bestaan in de zgn. moderne diensten vindt. Ongeveer een op de drie personen die in loondienst werkzaam zijn, is een vrouw. De arbeidsproduktiviteit in de landbouw is hoog; deze bedrijfstak levert 7 % van het bruto nationaal produkt (BNP). Door de suikerbietenteelt is men er de laatste jaren in geslaagd in ongeveer 30 % van de binnenlandse behoefte aan suiker te voorzien.
Ook in de industrie is de arbeidsproduktiviteit groot; ongeveer 23 % van de beroepsbevolking produceert er 40 % van het BNP. Tussen 1968-77 steeg de industriële produktie met 85 %. Ongeveer 96 % van het aantal industriebedrijven is particulier bezit; 508 bedrijven zijn het eigendom van de Histadroet en 35 zijn staatsbedrijven. Behalve de industrie zorgt ook het toerisme voor een belangrijk deel van de deviezeninkomsten. De economie van Israël werd in de jaren zeventig sterk gehinderd door de oliecrisis, door de onzekere economische wereldsituatie en door de eigen financiële situatie. Zo nam de inflatie van 1973 —78 van 152 tot 785 (1970 = 100) toe.
Daardoor kwam er een vertraging in de stijging van het BNP. Eind 1980 maakte de regering een drastisch bezuinigingsplan bekend, dat een beperking met 4 % van de regeringsuitgaven beoogde. In 1980 werd tien Israëlisch pond gelijkgesteld aan een nieuwe sjekel (= 100 agorot).
POLITIEK Voor Israël scheen in 1977 een nieuwe fase in zijn geschiedenis aangebroken. Voor het eerst sinds de oprichting van de staat Israël was, met het optreden van een door het Likoedblok gedomineerde regering onder leiding van M.Begin, een regering aan het bewind gekomen waaraan de socialistische Arbeiderspartij niet deelnam. Nog datzelfde jaar leek het spectaculaire bezoek van de Egyptische president A.Sadat aan Jeruzalem het eerste begin van een doorbraak in Israëls geïsoleerde positie in het Midden-Oosten.
Inderdaad vormde Sadats bezoek het begin van een Israëlisch-Egyptische toenadering die, zij het niet zonder problemen en niet in de laatste plaats dank zij de persoonlijke inspanning van de Amerikaanse president J.Carter, leidde tot de totstandkoming eerst van de Akkoorden van → Camp David (17.9.1978) en vervolgens van het Israëlisch-Egyptische vredesverdrag van Washington (26.3.1979). Bij dit vredesverdrag bereikten Egypte en Israël volledige overeenstemming over een gefaseerde Israëlische ontruiming van de Sinai, over een geleidelijke normalisering van de Israëlisch-Egyptische betrekkingen, over de legering van VN-troepen in het Israëlisch-Egyptische grensgebied, over de vrije doorvaart voor Israëlische schepen door het Suezkanaal en over de erkenning van de Straat van Tiran en de Golf van Akaba als internationale waterwegen. Tegelijk met het verdrag werd een brief ondertekend waarin Israël en Egypte een tijdschema overeenkwamen voor de stappen die moesten leiden tot Palestijns zelfbestuur op de westelijke Jordaanoever en in de Strook van Gaza. De IsraëlischEgyptische verzoening kreeg echter geen vervolg in Israëls relaties met de andere Arabische landen. Deze veroordeelden vrijwel zonder uitzondering de Egyptische politiek en wezen de Akkoorden van Camp David en het vredesverdrag van Washington af.
Het vredesverdrag sloot Israëlisch-Egyptische spanningen echter niet uit. Terwijl Israël zich in fasen uit de Sinai terugtrok, werd met Egypte het overleg geopend over de Palestijnse autonomie. De beide landen konden het echter niet eens worden over de inhoud en de vorm van deze autonomie, over de status van Jeruzalem, over eventuele Israëlische militaire aanwezigheid en over de positie van de joodse nederzettingen. Egypte streefde naar de totstandkoming van een onafhankelijke Palestijnse staat. Begin echter, gesteund door de meerderheid van zijn kabinet, wilde niet verder gaan dan het verlenen van een zekere mate van bestuurlijke autonomie aan de Palestijnse bevolking. De Israëlische militaire aanwezigheid op de westelijke Jordaanoever en het recht van joodse kolonisten om zich daar te vestigen zou bij een dergelijke autonomie echter onverlet moeten blijven.
Binnen dit Israëlische regeringsstandpunt paste een beleid dat de stichting van joodse nederzettingen in de bezette gebieden stimuleerde en dat instemde met het besluit van het Israëlische parlement (30.7.1980) om het sinds 1967 bezette oostelijk deel van Jeruzalem formeel te annexeren. Het Israëlische beleid ten aanzien van de westelijke Jordaanoever stuitte op felle weerstanden bij de plaatselijke Palestijnse bevolking. Rond verschillende joodse nederzettingen kwam het tot botsingen tussen kolonisten en Palestijnen; bij aanslagen vielen aan weerszijden slachtoffers. Scherp gekritiseerd werd het Israëlische optreden niet alleen door Egypte, maar ook, en in toenemende mate, door de Westeuropese landen en door de VS. Maar ook in Israël zelf bestond allerminst overeenstemming over het ter zake door de regering gevoerde beleid. Buitenparlementair manifesteerde zich de Vrede Nu-beweging als tegenstander van de nederzettingspolitiek.
Lijnrecht hiertegenover stond Goesj Emoniem (Blok der Getrouwen) onder leiding van rabbi Levinger, dat meent dat Israël historische rechten kan doen gelden op Judea en Samaria en dat daarom overging tot vestiging van veelal illegale nederzettingen op de westelijke Jordaanoever. Binnen de regering verzetten de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie, M. Dayan en E. Weizman zich tegen het vooral door Begin en minister van Landbouw A.Sjaron gepropageerde beleid ter vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande nederzettingen. Uit protest tegen dit beleid trad Dayan tenslotte op 21.10.1979 af, Weizman op 26.5.1980. De positie van de regering werd verder verzwakt door de scheuring binnen de regeringspartij Democratische Beweging van de Verandering (DASH) (sept. 1978), door Begins zwakke gezondheid, en door de aanhoudende economische problemen die zich manifesteerden in een snel toenemende inflatie, een groeiend tekort op de betalingsbalans en een stijgende werkloosheid.
Na een in feite onopgeloste controverse over de begroting van het Ministerie van Defensie, ontstond er begin jan. 1981 opnieuw onenigheid binnen het kabinet. Dit keer ging het om de verhoging van de salarissen van onderwijzers en leraren, die leidde tot het aftreden van de minister van Financiën, Y.Horrowitz. Begin, die in beide conflicten niet duidelijk partij koos, besloot nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Afb.p.340.