v. (-en), regeling waarbij men produktie en afzet van bepaalde grondstoffen zoveel mogelijk op elkaar tracht af te stemmen om de prijs ervan te beheersen.
© In de internationale praktijk verstaat men onder grondstoffen primaire produkten afkomstig uit de agrarische sector, bosbouw, visserij en mijnbouw, waaraan slechts minimale bewerkingen zijn toegevoegd om ze in substantiële mate beschikbaar te maken voor de internationale markt. De grondstoffenmarkten kenmerken zich door vele aanbieders en een homogeen artikel, waardoor de prijzen ontstaan als gevolg van vraag en aanbod. De vraagcondities zijn vrij constant en veranderen hetzij door structurele factoren — b.v. overgang op andere produkten — hetzij door conjuncturele factoren die het algemene vraagniveau beïnvloeden. Doordat men te maken heeft met natuurlijke produkten zorgen vooral de aanbodsomstandigheden, die samenhangen met de natuur en haar verschijnselen, voor scherpe fluctuaties op de korte termijn en maken daardoor de prijzen op desbetreffende markten zeer wisselvallig.
Natuurlijke grondstoffen worden zowel in ontwikkelingsals in ontwikkelde landen voortgebracht (de VS en de USSR zijn voor de niet-tropische produkten de grootste aanbieders), maar vormen dikwijls voor de ontwikkelingslanden vrijwel de enige exportmogelijkheid. In perioden van overschotten en dus lage prijzen betekent dat voor die landen een lage exportprijs, een lage exportopbrengst en dus een kleinere financiële importcapaciteit, een ongunstige ruilverhouding met industriële produkten en dus een algemene verslechtering van hun positie. Om die redenen tracht men deze prijsbeweging naar beneden uit te schakelen door internationale afspraken. Daarbij zijn problemen te onderscheiden omtrent de inhoud van de afspraak. Men kan afspraken maken over de prijs, over de produktie, over de omzet (prijs x hoeveelheid = exportopbrengst), of over de ruilverhouding met industriële produkten. Het eenvoudigste lijkt een prijsafspraak tussen produktie- en consumptielanden, waarbij het voor de importerende consumptielanden vooral zal gaan om regelmatige aanvoer tegen aanvaardbare prijzen.
Zo’n afspraak vereist regulering van de produktie en daarmee van het aanbod op de wereldmarkt en/of het ophouden van het aanbod bij een te grote produktie, d.w.z. het vormen van voorraden. Men kan ook direct met (buffer)voorraden beginnen waaruit geput kan worden bij tekorten op de markt en die bij overschotten op de markt de functie krijgen van het wegnemen van die overschotten. Voorwaarden bij het werken met buffervoorraden zijn dat de aard van het produkt opslag toelaat en dat de opslagkosten (interest en onderhoud) beperkt zijn. Bovendien moet ook een produktieregeling ingevoerd kunnen worden om te voorkomen dat op een wat langere termijn de voorraden te groot worden en de regeling onwerkbaar wordt. Dit gevaar dreigt nl. wanneer de prijzen op een te hoog niveau worden vastgesteld en daardoor een te sterke stimulans voor de producenten vormen. Produkten die in aanmerking komen voor een regeling met voorraadvorming zijn: koffie, rubber, suiker, koper, cacao, tin, lood, zink, en eventueel tarwe. Voor een aantal van deze produkten zijn afzonderlijke regelingen getroffen, waarvan de resultaten overigens niet indrukwekkend zijn geweest.
Voor tin bestond er vóór de Tweede Wereldoorlog een bevredigend systeem van voorraadvorming door de regeringen van de produktielanden met een toevallig oplopende markt, zodat de prijsdoelstelling haalbaar was. Na 1945 is pas in 1956 de volgende overeenkomst tot stand gekomen, die elke vijf jaar is verlengd. Aan de laatste (1976) namen Brazilië, China en de USSR niet deel, terwijl de VS zich van actie hebben onthouden. Door hun strategische tinvoorraad, die tweemaal de jaarproduktie bedraagt, kunnen zij elke overeenkomst voor dit produkt doen mislukken. Zij hebben zich beperkt tot het aanvullen van tekortensituaties op de markt uit hun voorraden.
De suiker-overeenkomst dateert eveneens van vóór de Tweede Wereldoorlog en is na 1945 voor het eerst pas weer in 1953 afgesloten. In 1963 kwam door de politieke situatie in Cuba geen overeenkomst tot stand en in 1973 niet door de houding van de EG en Engeland voortvloeiend uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Pas in 1977 kwam een overeenkomst tot stand, waaraan de EG en de VS niet deelnamen. De EG was gebonden aan de overeenkomsten die Engeland met zijn vm. koloniën, m.n. in het Caribisch Gebied, had aangaande afname en prijs van suiker. Daardoor bestrijkt de suikerregeling slechts 15 % van de wereldmarkt. Er worden export- en voorraadquoten vastgesteld en aanbevelingen gedaan over de produktie-omvang. De voorraadkosten worden bestreden uit heffingen op internationale transacties.
Ook de tarwe-overeenkomst bestrijkt een beperkte markt (20 % van de produktie). De voornaamste producenten zijn de VS en Canada, die in feite hun eigen beleid bepalen. Er zijn minimum- en maximumprijzen overeengekomen. Exportlanden hebben een leveringsplicht als de marktprijzen boven de maximumprijs komen, maar kunnen door de organisatie worden vrijgesteld als de produktie niet voldoende was. De EG wil de overeenkomst uitbreiden tot voedergranen.
De onderhandelingen voor een nieuwe cacao-overeenkomst zijn in 1980 afgebroken, waarbij de bestaande voorraad werd verdeeld onder de produktielanden. Het twistpunt was de wens om de prijzen te indexeren aan het inflatiepercentage in de VS. Dat werd geweigerd door de VS, de USSR en Engeland. Vervolgens hebben de produktielanden een eigen organisatie gevormd met een eigen fonds. Soortgelijk is het de ko/jft'e-overeenkomst vergaan na het uiteenvallen daarvan in 1972.
De tarwe-overeenkomst is in 1979 vernieuwd met als doel een voorraad aan te houden van 400000 t met een fluctuatie-marge van 1500001. De geschatte jaarlijkse kosten bedragen $ 450 mln.
Een voorbeeld van een niet-primaire grondstof waarvoor een internationale regeling werd getroffen was katoen. Het uit 1962 daterende akkoord werd in 1973 omgezet in een multivezel-akkoord dat eveneens van toepassing was op synthetische vezels, teneinde de importlanden eveneens te beschermen tegen katoenvervangende materialen. Na aanvankelijk tot multilaterale invoerplafonds te zijn gekomen, is dat in 1978 weer teruggedraaid naar bilaterale overeenkomsten.
Een ander voorbeeld waarbij noch voorraadvorming noch produktiequotering plaats vond is olijfolie. In 1963 werd een overeenkomst tussen produktielanden gesloten, waarbij getracht werd de consumptie te stimuleren. In 1979, bij de laatste vernieuwing, bedroeg het gezamenlijke publiciteits fonds $ 300000, waarnaast $ 100000 werd bijeengebracht voor technologische verbetering.
In de jaren zeventig zijn de ontwikkelingslanden via het actieprogramma voor de → Nieuwe Internationale Economische Orde, in de Noord-Zuid-dialoog en in de United Nations Conference for Trade and Development (UNCTAD IV en v) gestart met het zgn. geïntegreerde grondstoffenprogramma voor die grondstoffen die belangrijk zijn in het exportpakket van ontwikkelingslanden. Het doel is: 1. een stabilisatie van exportprijzen zowel in absolute zin als in verhouding tot het algemene prijspeil van importlanden (handhaving ruilvoet); 2. een verbetering van de structuur, m.n. gericht op een groter aandeel in de verwerking van deze grondstoffen door de exportlanden zelf. Dit stemt overeen met de doelstelling van de United Nations Industrial Development Organization (UNIDO) gericht op een wijziging van de internationale arbeidsverdeling ten gunste van meer industrialisatie in de ontwikkelingslanden. De daartoe bruikbare instrumenten zouden zijn:
1. de aanleg van buffervoorraden gericht op prijsstabilisatie;
2. een gemeenschappelijk financieringsfonds, opgebracht door producenten, consumenten, internationale organisaties en door de opbrengst van leningen op de internationale kapitaalmarkt. Een dergelijk fonds zou kleiner kunnen zijn dan het totaal van aparte fondsen voor elk produkt;
3. lange-termijn contracten voor produktie en afzet. Uiteraard een zeer moeilijk te plannen grootheid, vooral bij natuurlijke produkten; 4. een systeem van compenserende financiering van teruglopende exportopbrengsten dat beter voldoet dan bestaande systemen bij het International Monetary Fund (IMF) of het STABEX-systeem van de EG; (een garantie voor stabiele exportopbrengsten voor 12 basisprodukten met een plafond van 75 mln. rekeneenheden per jaar voor vijf jaar); 5. diversificatie van verwerking, zodat exportlanden daarin een groter aandeel zouden krijgen. In de onderhandelingspraktijk is gaandeweg de belangstelling van de ontwikkelingslanden tot 1. en 2. beperkt, terwijl vooral de grote — op de markt georiënteerde — industriële landen voorkeur vertoonden voor 4. De gewenste omvang van het Gemeenschappelijk Brandstoffenfonds werd getaxeerd op ca. $ 6 mrd., waarvan ca. $ 5 mrd. voor de voorraadvorming (het zgn. eerste loket) en $ 1 mrd. voor de diversificatie (het tweede loket). In 1980 is overeenstemming bereikt over een eerste loket van $ 400 mln. en een tweede van $ 350 mln. Bij toetreding betaalt een lid-staat $ 1 mln., hetgeen ca. $ 150 mln. kan opbrengen, waarvan $ 80 mln. voor de voorraadvorming is bestemd. De overige $ 320 mln. werden als volgt verdeeld. Ontwikkelingslanden betalen 10 %, industriële landen 68 %, Oost-Europa 17 % en China 5 %. De stemmenverdeling in het zelfstandige fonds is: ontwikkelingslanden 47 %, industriële landen 42 %, China 3 % en Oost-Europa 8 %. De belangrijke besluiten moeten met een gekwalificeerde meerderheid van tweederde en soms driekwart worden genomen. Dit betekent waarschijnlijk dat men voorlopig niet veel verder zal komen. De benodigde restant aan bijdragen voor diversificatie, $ 280 mln., verwacht men van vrijwillige bijdragen. In vergelijking met het STABEX-systeem van de EG, waarbij in de periode 1975—79 375 mln. rekeneenheden aan 27 landen voor 22 produkten werd uitgekeerd, waarvan 252 mln. aan de minst ontwikkelde landen onder de zgn. =S-ACP-landen (uit Afrika, het Caribisch Gebied en de Grote Oceaan) is het Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds maar een mager begin,