v., beleid met betrekking tot de beheersing van het grondbezit en de grondverhandeling; beheer van het grondbedrijf.
© In een dichtbevolkt land als Nederland met steeds verdere bevolkingsaanwas bestaat een zeker structureel tekort aan (landbouw)grond. Dit gebrek aan cultuurgrond drijft de pachtprijzen omhoog hetgeen, in verband met de zwakke positie van pachters, heeft geleid tot een speciale pachtwetgeving en beheersing van de pachtprijzen, mede om te voorkomen dat prijsgaranties voor landbouwprodukten tot inkomensverhoging van grondeigenaren zouden leiden en niet ten goede zouden komen aan de landbouwers zelf. In Nederland leidde dit tot de Pachtwet 1937, vervangen door het Pachtbesluit 1941 en tenslotte door de nieuwe Pachtwet 1958. Volgens de Wet Vervreemding landbouwgronden van 1953 behoefden de koopprijzen van agrarische grond goedkeuring van de grondkamers, waarbij de hoogst toelaatbare prijs krachtens KB van 29.3.1960 (Stb. 115) werd gevonden door kapitalisering van de netto-pachtwaarde. Per 1.1.1963 eindigde evenwel de geldigheid van deze regeling en werd de vrijheid van vorming van koopprijzen hersteld. Verder is in het kader van de grondpolitiek o.a. de reeds meer dan 100 jaar bestaande wetgeving inzake onteigening voor gemeenschapsdoeleinden, alsmede de ruilverkaveling van belang.
In engere zin verstaat men in Nederland onder grondpolitiek een beleid gericht op het tegengaan van speculatie in grond, de beheersing van de prijs van landbouwgrond en de voorwaarden waaronder onteigening van grond voor gemeenschapsdoeleinden kan plaatsvinden. Het gaat hierbij om de tussenkomst van speculanten (veelal projectontwikkelaars) tussen vroegere en toekomstige gebruikers van te koop aangeboden grond die opgenomen is in gemeentelijke ruimtelijke bestemmingsplannen. Hiervan kan een sterk prijsopdrijvende werking op de grondmarkt uitgaan. Het onteigeningsvraagstuk heeft betrekking op de vraag of deze moet plaatsvinden tegen de geldende marktwaarde (verkeerswaarde) of tegen de gebruikswaarde (de betekenis van de grond voor de welvaart van het individu). In het eerste geval zouden gemeenten de last moeten dragen van speculatiewinsten die het gevolg zijn van hun eigen bestemmingsplannen.
De grondpolitiek heeft in Nederland sinds 1945 een belangrijke rol gespeeld in de politiek; in 1977 is er zelfs voor de derde keer een kabinet over gevallen. Het kabinet-Den Uyl diende in dec. 1975 twee wetsontwerpen in, resp. ter regeling van een voorkeursrecht van gemeenten bij de verwerving van onroerend goed en tot wijziging van de Onteigeningswet. Het eerste wetsontwerp hield in dat gemeentebesturen de bevoegdheid zouden krijgen bepaalde gebieden aan te wijzen waarvoor het voorkeursrecht zou gelden. Een eigenaar die in zo’n gebied gelegen onroerend goed wil verkopen, zou dit eerst aan de gemeente te koop moeten aanbieden. Wanneer daarbij geen overeenkomst over de prijs bereikt kon worden, zou die door de rechtbank worden vastgesteld. Pas als bleek dat de gemeente niet tot aankoop wilde overgaan, zou de eigenaar zijn onroerend goed aan derden kunnen verkopen.
Ondanks enkele latere aanvullingen bleven allerlei ontsnappingsmogelijkheden openstaan. Het zeer omstreden tweede wetsontwerp had eveneens als achtergrond het tegengaan van grondspeculatie en strekte tot een zodanige wijziging van de Onteigeningswet, dat de bepaling van de schadeloosstelling bij onteigening zou gebeuren op basis van gebruikswaarde in plaats van verkeerswaarde. Een stuk landbouwgrond dat onteigend wordt in verband met toekomstige stadsuitbreiding, zou gewaardeerd worden naar het huidige gebruik, dus als landbouwgrond en niet naar een toekomstige bestemming als bouwgrond. Uitzonderingen maakten het o.m. mogelijk rekening te houden met ander ter plaatse aannemelijk gebruik, b.v. als tuinbouwgrond. De invloed van overheidswerken op de waarde van het onroerend goed zou buiten beschouwing moeten blijven voor een termijn van drie jaar voorafgaand aan de onteigening.
De wetsontwerpen ondervonden kritiek zowel van links als van rechts. Aan socialistische zijde was men teleurgesteld door het ontbreken van een algemeen voorkeursrecht voor alle niet alleen gemeentelijke overheden. Bij het CDA, dat bang was dat grondverkopende boeren en kerken het slachtoffer zouden zijn, bestonden bezwaren tegen onteigening op basis van gebruikswaarde. Zo’n stelsel zou b.v. geen compensatie bieden voor de schade die landbouwers aan de rand van stedelijke gebieden hadden ondervonden van toekomstige bestemmingsplannen. Doordat deze hen eventueel boven het hoofd hingen zouden zij hun bedrijf niet normaal kunnen ontwikkelen en niet de noodzakelijke maatregelen treffen, b.v. vernieuwing van stallen, zodat de bedrijfsresultaten zouden teruglopen. Een bevredigende regeling voor deze negatieve-ontwikkelingsschade ontbrak, terwijl de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorziene schadeloosstelling weinig effectief was.
Het compromis dat in juli 1977 werd gesloten tijdens de (mislukte) formatie van een nieuw kabinet-Den Uyl kwam aan beide vormen van kritiek enigszins tegemoet. O.a. werd de gebruikswaarde als waarderingsnorm bij onteigening aanvaard, maar er zou een regeling komen voor de negatieve-ontwikkelingsschade. Het voorkeursrecht voor gemeenten zou worden uitgebreid met voorkeursrechten voor de centrale overheid. Opgenomen was verder een regeling voor de agrarische grondpolitiek, die inhield dat overdracht van landbouwgronden aan landbouwkundige toetsing zou worden onderworpen, waarbij de nieuw te vormen Stichting Beheer Landbouwgronden (een fusie van de Centrale Grondbank en provinciale grondkamers) een belangrijke rol zou gaan spelen. Tenslotte zou een vermogenswinstbelasting worden ingevoerd om speculanten, die tot dusver door de mazen van de Amerikanen die Nicaragua bezet hielden. In 1934 werd Sandino door de Nationale Garde vermoord.
Sinds de jaren zestig heeft het front weer van zich doen spreken door zijn strijd tegen de familie Somoza. De moord op de oppositieleider Pedro Chamorro in jan. 1978 gaf het verzet in Nicaragua een nationaal karakter. In 1978 voerde het front een gijzelingsactie uit waardoor het een groot aantal politieke gevangenen vrijkreeg. De nationale stakingsactie die hierop volgde, bracht het regimeSomoza aan het wankelen. April 1979 begon de FSLN een hevig offensief tegen de Nationale Garde van Somoza, dat eindigde met het vertrek van president Somoza naar de VS op 17.7.1979. Twee leiders van het FSLN traden toe tot de vijfkoppige voorlopige junta.