Verzamelnaam voor buitenlandse seizoensarbeidskrachten en rondreizende marskramers, die tussen 1600 en 1900 zomers in de kuststreken van Zeeland tot in Noord-Duitsland werkzaam waren.
De naam poepen is afgeleid van het Duitse Bube (jongen, knaap). In Noord-Nederland ligt het zwaartepunt op de 19e eeuw. In de gespecialiseerde Friese kleiweidebedrijven waren in de hooibouw veel losse werkkrachten nodig, die tegen een hoog bruto stukloon werkten. Andere categorieën werkten in de baksteenindustrie (Friese westkust) en turfwinning, of als wevers en marskramers. De seizoensmaaiers (‘mieren') waren vaak uit Ostfriesland afkomstig, de tichelarbeiders uit Lippe en de wevers en marskramers uit het Eemsland, Noord-Münsterland en het Boven-Wezergebied. Velen hadden een agrarische achtergrond; de kooplui waren vaak rooms-katholiek en niet onbemiddeld.
Zie: Eiynck, A. e.a, Werken over de grens (1993); Lucassen, J., Naar de kusten van de Noordzee (19842).