Gepubliceerd op 04-08-2020

Zaad

betekenis & definitie

Zaad, o. (zaden), plantvoortbrengsel waaruit als het gezaaid is een dergelijke plant voortkomt; teelvocht van menschen en dieren; (fig.) geslacht, stam, nakomelingschap; (fig.) grondbeginsel, kiem, oorsprong; op zwart - komen of zitten, bekrompen moeten leven.

*-ADER, v. (-s, -en), (ontl.).
*-ADERBREUK, v. (-en), (heelk.).
*-ARTSENIJ, v. (-en).
*-BAK, m. (-ken).
*-BAKJE, (B. -N), o. (-s), voederbakje in eene vogelkooi.
*-BAL, m. (-len), (ontl.) teelbal.
*-BEDEKSEL, o. (-s), (plant.).
*-BEURSJE, (B. -N), o. (-s), (plant.).
*-BLAASJE, (B. -N), o. (-s).
*-BOLSTER, m. (-s), (plant.).
*-BREUK, v. (-en), (heelk.).
*-BUIS, v. (...zen), (plant.).
*-DEEL, o. mv. (ontl.).
*-DORSCHER, m. (-s), (landb.).
*-FEEST, o. (-en), zek. landbouwfeest bij de oude Romeinen.
*-HANDEL, m. gmv. handel in granen en zaden.
*-HANDELAAR, m. (-s).
*-HOUT, o. (-en), (zeew.) tegenkiel, kolsem.
*-HUISJE, (B. -N), o. (-s), (plant. en ontl.).
*-KELK, m. (-en).
*-KNOP, m. (-pen).
*-KOOL, v. (...olen).
*-KOOPER, m. (-s).
*-KOOPSTER, v. (-s).
*-KORREL, m. (-s).
*-KRAAM, v. (...amen).
*-LEIDER, m. (-s), (ontl.).
*-LINGSHENNEP, m. mannelijke hennep.
*-LOB, v. (-ben).
*-LOOP, m. gmv. (ontl.) het vloeijen van het teelvocht.
*-OOGST, m. gmv.
*-PAREL, v. (-s).
*-PEUL, v. (-en).
*-PLUIMPJE, (B. -N), o. (-s).
*-SCHIETING, v. het uitschieten van het zaad (van planten en gewassen); het schieten van het teelvocht.
*-STOF, o. gmv. (plant.).
*-TON, v. (-nen).
*-VATEN, o. mv. (ontl.).
*-VLIES, o. (...zen), (plant.).
*-VLOEIJING, (B. ...ING), v. (-en).
*-WINKEL, m. (-s).
*-ZAAIJER, (B. ...IER), m. (-s).
*-ZAK, m. (-ken).
*-ZOLDER, m. (-s), bergplaats voor zaden.