Gepubliceerd op 04-08-2020

Juffer

betekenis & definitie

Juffer, v. (-s), jonge dochter (inz. van aanzienlijken stand); bed-warmer; lange en dunne paal of mast; lange staak; (zeew.) blok zonder schijf, blokkatrol; (bouwk.) noordsch spiertje; juffers, scheeps-blokken.

*-ACHTIG, bn. en bijw.,
*-LIJK, bijw. als -, van eene juffer.
*-EN, ong. bw. gel. (het jufferde, heeft gejufferd), welstaan, net zitten; dit juffert wel.
*-HONDJE, (B. -N), o. (-s), schoothondje; (fig.) lieveling.
*-LING, m. (-en), saletjonker.
*-SCHAP, o. gmv. de schoone sekse of kunne, het schoone geslacht.
*-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge juffer; - in 't groen, zekere plant; zekere likeur.