Gepubliceerd op 04-08-2020

Dank

betekenis & definitie

Dank, m. gmv. betuiging van erkentelijkheid; in - aannemen (iets); iem. - betuigen voor; iem. - weten voor, iem. beschouwen of erkennen als den bewerker van iets; (ook) slechten - weten voor; God -! God zij-! aanvaard mijnen -; is dat nu mijn -? tegen wil en -, ondanks.

*-ALTAAR, o. (...aren), (oudt.) altaar voor de offeranden.
*-BAAR, bn. en bijw. gevoelig -, erkentelijk voor genoten goed; ik zal u eeuwig - zijn; een - mensch, iem. die de deugd der dankbaarheid bezit. -HEID, v. gmv. dankbaar gevoel; erkentelijkheid.
*-BETUIGING, v. (-en).
*-DAG, m. (-en),
*-FEEST, o. (-en), dag of feest door eene regering tot openlijke dankgebeden in de kerken vastgesteld.
*-EN, bw. gel. (ik dankte, heb gedankt), dank betuigen, iem. (voor iets) -; gij hebt niet te -; verschuldigd zijn; dit heb ik u te - (ook in kwade beteekenis); God -, het dankgebed na den eten zeggen; hebt gij al gedankt?
*-GEBED, o. (-en),
*-LIED, o. (-eren), lofzang, hymne.
*-OFFER, o. (-s).
*-PREÊK, v. (-en).
*-STOND, m. (-en),
*-UUR, o. (uren), uur van openbare dankzegging.
*-ZEGGEN, o.
*-ZEGGING, v. (-en), dankbetuiging, voordragt van het dankgebed (door den predikant).