Gepubliceerd op 04-08-2020

Damp

betekenis & definitie

Damp, m. (-en), wasem; rook; stoom; - van kokend water; de -en van de maag; - uit of van de aarde opstijgende.

*-BAD, o. het baden in damp; (ook) de plaats waar men zulk een bad neemt.
*-EN, ow. gel. (ik dampte, heb gedampt), damp opgeven, - van zich geven; uitwasemen; sterk (tabak) rooken; gij zijt weder geducht aan het-.
*-ER, m. (-s), sterke -, onvermoeide rooker; (ook) (goudsche of duitsche) pijp.
*-IG, bn. nevelig; vol rook; kortademig (van paarden). -HEID, v. kortademigheid (van paarden).
*-ING, v. het dampen.
*-KOGEL, m. (-s), soort windkogel.
*-KRING, m. het onmetelijke ruim waarin onze aarde, de zon en sterren zich bewegen, atmosfeer. -LUCHT, v. gmv.
*-METER, m. (-s), werktuig om de hoeveelheid of de dikte (ook de digtheid) van eene damplaag te meten.