Gepubliceerd op 04-08-2020

Aanlagchen

betekenis & definitie

Aanlagchen, bw. gel. (ik lachte aan, heb aangelagchen, B. gelachen), = TOELAGCHEN; (fig.) het geluk lacht hem aan, de fortuin is hem gunstig; stille vreugde lacht mij aan, ik ondervind een aangename gewaarwording.

*...LANDEN, ow. gel. (ik landde aan, ben aangeland), aan land varen of komen.
*...LANDING, v. gmv.
*...LANGEN, bw. gel. (ik langde aan, heb aangelangd), aan-, overreiken.
*...LANGER, m. (-s).
*...LANGING, v. gmv.
*...LANGSTER, v. (-s).
*...LAPPEN, bw. gel. (ik lapte aan, heb aangelapt), met lappen aaneenhechten; (fig.) te duur verkoopen; ik zal het hem wel -, ik zal wel zorgen dat hij het van mij koopt; aangelapt, verkocht (bij effectenhandelaars).
*...LASSCHEN, bw. gel. (ik laschte aan, heb aangelascht), met lasschen aaneenhechten; (zeew.) in elkander splitsen (touwwerk).
*...LASSCHING, v. (-en).
*...LATEN, bw. ong. (ik liet aan, heb aangelaten), voorwerpen aan elk. vast laten; laten aanhouden (een kleedingstuk).
*...LAVEREN, bw. gel. (ik laveerde aan, heb aangelaveerd), (zeew.) de zeilen heen en weder wenden opdat zij den vereischten wind krijgen; ijverig laveren.
*...LEEREN, bw. ow. gel. (ik leerde aan, heb aangeleerd), vooruit komen in het leeren; een ambacht -.
*...LEERING, v. gmv.