Zeldzaam voorkomen van mannetjes in een overwegend vrouwelijke populatie die zich voortplant door parthenogenese
Bij veel insecten, kreeftachtigen en bodemdieren is vanuit de gebruikelijke seksuele voortplanting (gonochorisme) een reproductiesysteem ontstaan waarbij de vrouwtjes eieren leggen zonder door mannetjes bevrucht te zijn (maagdelijke voortplanting of parthenogenese). De eieren zijn diploïd en in staat om zelfstandig de ontwikkeling op gang te brengen; er komen alleen vrouwelijke nakomelingen uit. Soms is de parthenogenese opgelegd door een endosymbiontische bacterie (Wolbachia), maar het komt ook voor als gevolg van polyploïdie en hybridisatie.
Binnen volledig parthenogenetische soorten verschijnen desondanks soms mannetjes. De functie daarvan is niet duidelijk; misschien zijn het ontwikkelingsstoringen die optreden omdat het mannelijk programma niet geheel is verdwenen en per ongeluk opnieuw geactiveerd wordt. Maar spanandrie zou ook evolutionair belangrijk kunnen zijn. Bij de oribatide mijt Opiella nova die normaliter geheel parthenogenetisch is, komen af en toe mannetjes voor, tot 2% van de populatie, vooral bij voedselschaarste. Zulke spanandrische mannetjes zouden voor genetische recombinatie kunnen zorgen en daarmee het langdurig voortbestaan van “aseksuele schandalen” kunnen verklaren (zie het betreffende lemma).
Als binnen een soort zowel parthenogenetische als seksuele populaties voorkomen verschillen ze vaak in hun verspreidingsgebied. De Franse zoöloog Albert Vandel noemde dit in 1928 “geografische parthenogenese”. Een voorbeeld in Nederland is de triploïde, parthenogenetische, spanandrische pissebeddensoort Trichoniscus pusillus die voorkomt op zandige bodems in het noordoosten van het land, terwijl de seksuele soort T. provisorius algemeen is in het zuidwesten en op kleibodems langs de grote rivieren. Mogelijk is T. pusillus door een chromosoommutatie uit T. provisorius ontstaan. De Trichoniscussen van de Britse eilanden zijn echter niet geografisch gescheiden.