Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 06-06-2017

Bus

betekenis & definitie

Bus - groepje achterblijvende wielrenners tijdens bergritten. Deze renners rijden in eigen tempo en hun doel is om vóór het sluiten van de tijd-controle binnen te zijn. Door hun grote aantal kunnen ze niet uit de wedstrijd gezet worden. → duiven.

Maar Winnen hebben ze in de bergen amper gezien, tenzij in ‘de bus’ met de andere minderbegaafden. Sport Magazine, augustus 1984

Zij die achter blijven, groeperen zich dan netjes samen in één peloton, dat in het rennersjargon ‘de bus’ genoemd wordt. Er is in die ‘bus’ een leider die, bestendig kijkend op het uurwerk, het tempo regelt, de achterblijvers doet opwachten en de profiteurs inspireert ook wat mee te werken. Robert Janssens: Vreugde en verdriet in de Tour, 1985

Nu de karavaan in het hooggebergte zit, rijdt de gekende bus weer. Het pelotonnetje achterblijvers, die andere gelosten opraapt en zonder forceren over de cols trekken om er voor te zorgen tijdig de aankomstlijn te bereiken. De Morgen, 14-07-88

Vanaf die tijd ging Darrigade in de ‘bus’ rijden, waarvan hij de chauffeur werd. Wieler Revue, 21-07-89

Het verschil met vroeger is groot. Toen zat ik een hele dag achter de ‘bus’ te sterven. De Morgen, 18-07-97