Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Zuur zijn

betekenis & definitie

D.w.z. in een onaangenamen toestand verkeeren, er bij zijn, ‘verkouden’ zijn, gesnapt zijn; eene vooral onder militairen en in 't Bargoensch gewone uitdrukking.

Het znw. zuur, zuurheid, onaangename toestand, is hier als bijv. naamw. gebruikt. Vgl. Van Ginneken I, 498; II, 460: Je bent zuur, je krijgt straf; iemand zuur slaan, voordragen voor straft; Köster Henke, 75: zuur, gesnapt; Woordenschat, 1272: zuur worden of zuur raken, in de val loopen; Nierstrasz, 97: Korporaal Van der Meulen, je bent zuur, ik maak rapport van je; [I]D.H.L.[/I] 39; Sjof. 80; S. en S. 48: We waren zuur. We wieren voor zoo'n onnoozele diefstal opgeknapt met drie jaar zitte; Prol. 9: Nooit late merke waar je uithangt, want dan ben je zuur; Nkr. VIII, 7 Maart p . 4; V.v.d.D. 73: Agent, u mag wel 's vragen hoe of die twee aan hun kar met boter komen?.... Nou die waren zuur: met kar en al konden ze naar 't bureau doorrijden; Jord. II, 44; 77: Bij elk gemoedelijk woord dat hij onder Nel's doldriftig beheer zei, raakte hij zuur; De Vries, 106: zuur zijn, in slechten toestand zijn; Boekenoogen, 1271: hij is zuur, hij is er bij. Zie ‘De sigaar zijn’.