Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Mikmak

betekenis & definitie

D.i. mengelmoes, rommel, oneenigheid, mankement, gekonkel (Zuidndl.); fr. micmac, nd. mickmack (ook adverbiaal: datsteit mickmack, von einer unleserlichen Handschrift), koeskas, naast mick und mack. Volgens de woordenboeken is het ndl. mikmak, dat eerst in de 18de eeuw is opgeteekend, ontleend aan 't fr. micmac, dat in de 17de eeuw bekend is en volgens sommigen aan het Nederlandsch is ontleend.

In den zin van rommel, herrie vindt men het woord o.a. Landt. 90; Menschenw. 14: Wa ken main jou mikmak skeele; bl. 344: De heule mikmak; bl. 440; Nkr. VIII, 29 Aug. p. 2; Leersch. 9: Dat verpestte de heele mikmak; bl. 106: Geen boe of bah van de heele vuile mikmak te snappe; bl. 130: Loate me nou de pest an de gansche mikmak hebbe; De Arbeid, 17 Jan. 1914, p. 1 k. 1: Uit was het dan met die anarchistische mikmak: de rusten vrede in het bedrijf verzekerd. Vgl. verder Harreb. II, 87: Er is een mikmak aan; V. Schothorst, 172: mikmak, drukte, omslag; Gunnink, 169: mikmak, mengsel, allegaartje; Molema, 264: mikmak, mengsel, mengelmoes; Waasch Idiot. 436: mikmak = kipkap, mengeling van suikerkoekskens; onnoozele praat; duistere boel; De Vries, 84: mikmak aan rijtuig of werktuig krijgen, wanneer er iets aan breekt; Bouman, 69: mikmak, ongemak, verstoring. Vandaar dat het mikmak als ziekte kan voorkomen; zoo in Jord. 160: Hij had zich wel 't mikmak gezopen; bl. 422: Die 't traufe uytgefonde hep sel nog 't mikmek kraage; Peet, 175: Jan die zich een mikmak schrok. In Zuid-Nederland komt mikmak ook voor in den zin van gekonkel (= fr. micmac); zie Antw. Idiot. 816; De Bo, 697: mikmak, fr. intrigue; gemaakt spel, veinzerij; mikmakken, bekonkelen (evenzoo bij Claes, 148; Schuermans, 379); fri. mikmak, feil, gebrek; oneenigheid tusschen huisgenooten.