Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Kapot

betekenis & definitie

In de uitdr. kapotzijn, maken, stuk, dood zijn, maken; zich kapotlachen (vgl. fri. ik laeitsje mystikken); kapot gaan, stuk gaan, doodgaan, die in de 17de eeuw voorkomen (zie [i]Gew.

Weuw.[/i] II, 24 en Sewel, 378) is kapot ontleend aan het fr. capot, een term uit het piquetspel. Faire capot beteekent alle slagen maken; être capot, geen enkelen slag maken en faire quelqu'un capot, iemand geen enkelen slag doen winnen. Zoo lezen we bij Focquenbroch I, 17:Indien wij dit affront verdraagen,

Riep Minas, als een halve zot,

Zo zie ik ons in korte dagen,

Al t' zamen repiek en kapot.



Brieven van B. Wolff,
132: Wy zyn geworden tot een wildernis, och Heere! en wy zyn heel capot; ook bl. 174: Wel mag het mensch zeggen dat zy capot geraakt was. Zie Dozy, Oosterlingen, 48; Hatzfeld, 350; Ndl. Wdb. VII, 1520; Teirl. Barg. 31: iemand kapot branden, iemand doodschieten; Schuermans, 221; Waasch Idiot. 326 a; Antw. Idiot. 2236; Rutten, 106 a; Teirl. 109; Claes, 102: kapotmaken (doen), de zaak bederven; en vgl. ook het hd. en nd. kaput sein, gehen, machen. In Groningen, Friesland en elders bet. kepot ook ontsteld, ziek; Ten Doornk. Koolm.

II, 174; Molem, 531; Falkl. VI, 38: Ze schreide niet, ze was kapot. In Kl. Brab. beteekent kapot alleen stuk, behalve in de uitdr. iemand kapot maken, d.i. iemand vermoorden.

In de Kempen is kapotzijn, gevaarlijk ziek, dood. Zie no. 180 en vgl. codillezijn, verloren, gesjochten zijn, ontleend aan 't omberspel.