Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Iemand een loer draaien

betekenis & definitie

D.i. iemand eene poets bakken, eene kool stoven.

In geheel Noord- en ook hier en daar in Zuid-Nederland bekend; zie Fri. Wdb. II, 130 b; Hoeuft, 363; Gallée, 27 a; Molema, 246 b; Bergsma, 12: een loerandraaien; Schuermans, 345 a; Harreb. II, 34; Ndl. Wdb. VIII, 2563; Dievenp. 55; Nkr. III, 22 Aug. p. 6; VII, 1 Maart, p. 4; Menschenw. 229. Onder een loer zal men eigenlijk moeten verstaan een luur, een lap; daarna een ding van weinig waarde, iets slechts, een streek, een grap. Vgl. Sweerts, Koddige Opschr. 4,108: Daarom zijn 't Jan-gatten, Memmetrutten, die 'er manlijkheit dus laten onteeren en rechte Loerlappen, die 'ervan zulke boze duivels laten overheeren.Steun aan de hier gegeven beteekenis-ontwikkeling geven de volgende woorden, die alle eveneens de beide begrippen vod, nietswaardig ding, iets van geringe waarde en grap, poets in zich vereenigen. In de eerste plaats wijs ik op het Vlaamsche iemand een wiekdraaien, waarin wiek eigenlijk delemmeteenerlamp beteekent (Schuerm. 867); verder op: iemand ollen (eig. prullen, vodden) draaien; iemand een foef (eig. lap, vod) bakken; iemand knotjes (eig. bosje, kluwentje) draaien, voordraaien (Boekenoogen, 472), waarnaast een wkw. knotten, verzinsels vertellen, guitige streken uithalen. Het Westvl. knollen, knullen beteekent beuzelarij, onnoozele praat, dwaasheid, doch oorspr. vertaalt Kiliaen het door glomus, globus, kluwen, bal; iemand knoopen draaien, iemand bedotten (V. Dale), de. at dreie en Knap; Afrik. iemand 'n knop draai; in de 17de eeuw was zeer gewoon lorren draaien, bedriegen, smokkelen, en lorrendraaierij, bedrog, smokkelarij naast loding-, lordlingdraaierij, waarin loding eig. beteekent een stukje touw, waarmede een rietdekker het riet of stroo vastmaakt, en dat oorspr. lordling luidde, afleiding van *lord, oostfri. lurd, alte Lappen oder Fetzen, bz. aus alten aufgedrehten Schiffstauen gefertigte lose Garne od. lockere Drähte, womit Schiffseile, etc. umwickelt werden (Ten Doornk. Koolm. II, 551 b; Winschooten, 145).

Naast ons znw. vod(de), oorspr. lap, kent het hd. fudden, fuddeln, valsch spelen, bedriegen; een slenter, eig. lap, komt in de 17de eeuw ook voor in den zin van looze streek en is in dien zin nog bekend in de uitdr. metslenters omgaan; het znw. lomp, vod, kan samenhangen met het wkw. lompen, bedriegen, bedotten (‘Zich niet laten lompen’; fri. lompe naast loere; vgl. Halma, 321: loeren, bedotten); Kiliaen kent een znw. loen in den zin van kleine paal, pen, doch in de 17de eeuw komt het ook voor in de bet. streek, kuur, terwijl thans nog gezegd wordt iemand een loentje of loentjes draaien (of zetten; zie o.a. Ndl. Wdb. VIII, 2559; Köster Henke, 40; Jord. 60; 69; 124; 248. Een loet is een werktuig om te scheppen ofte krabben (zie o.a. Opprel, 71); in Zuid-Nederland is loet een nuk, gril, kuur (zie o.a. Antw. Idiot. 772; Schuermans, 345 b); een kodde is een knots, waarnaast Kiliaen een znw. kodde, aardigheid, grap vermeldt, waarvan het adjectief koddig, grappig; een plugge is in het Westvl. ook een gemeene venten een klucht, scherts (De Bo, 874 b); een patjolwas een houweel maar ook een grap (Ndl.

Wdb.
XII, 791); een prul is een ding van weinig waarde (nd. pruil, buil, gezwel) en in het Westvl. een bedriegelijk gezegde, waarnaast een ww. prullen, schertsen, leugens vertellen (De Bo, 897 b); een palulle is een lap, en palullen beteekent foppen, bedriegen (De Bo, 822; Ndl. Wdb. XII, 254); wellicht mag ook vergeleken worden het 17de-eeuwsche iemand een pijp draaien (Lichte Wigger, 31); enz. Andere woorden hebben uit de beteekenis stuk, brok, klomp die van bedrog, grap ontwikkeld, zooals blijkt uit stuk in de uitdr. stukken draaien (zie aldaar); vroeger beteekende kluif, mnl. clute, ook grap, vooral bekend uit een sotte cluyt, een kluchtspel; evenzoo is een mop eig. een steen, doch thans ook een grap, een ui, en in het Amsterdamsch verstaat men onder een bonk, eveneens een grap, leugen, verzinsel (zie Köster Henke, 11).

Met het oog op al deze gelijksoortige beteekenis-ontwikkelingen is het dus niet onwaarschijnlijk, dat we aan loer in de eerste plaats de bet. moeten toekennen van lap, waaruit die van lummel, gemeene vent (vgl. zuiplap), bedrieger, waarnaast ook loeren, bedriegen, en die van bedrog is voortgevloeid. Wat eindelijk het wkw. draaien in deze uitdr. betreft, dit heeft hier de algemeene beteekenis van in orde maken, klaarmaken, leveren ontleend aan de draaibank; vgl. iemand iets bakken, lappen, flikken, draaien (Molema, 86 b; Rutten, 72 a; Antw. Idiot. 373 en De Bo, 261: iemand een kaaksmete draaien), enz., waar eveneens niet meer aan de oorspr. beteekenis wordt gedacht. Zie verder mijn uitvoerig artikel in Noord en Zuid XXI, 243-259.