Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Gaar zijn

betekenis & definitie

D.i. geslepen, uitgeslapen zijn ‘van personen in toepassing op de vaardigheid van allerlei voorkomende zaken te behandelen, of de gevatheid om zich in verschillende aangelegenheden er door te helpen; geschikt voor alles, van zessen klaar, bij de pinken’ [i](Ndl.

Wdb.[/i] IV, 99); fr. être cuitetrecuit Algemeen in Noord-Nederland bekend; zie Bergsma, 117: goodgaar, uitgeslapen; halfgaar, onnoozel = veur in d'oven bakken, van de schussel vallen (bij het in den oven zetten), neetgood of rechtgeer, Gunnink, 131; V.d. Water, 66: Zoo gaar als enen dauw, zoo slim, zoo geslepen mogelijk; Gallée, 12; Weiland, 56: Die man is gaar of ergaar voor, hij is op alles afgeregt; Boekenoogen, 1309: Hij is gaar op den koek, hij is gaar, slim, geslepen, glad; evenzoo in 't fri. gearforde koek; in geare kearel; hiernaast halfgaar, simpel (vgl. Nkr IV, 31 Juli p. 2: Boeren, burgers, kunstenaren, halve-garen en zoo voort; Sjof 237: Half gare brasems) of halfgebakken (reeds 17de eeuw), eng. half-baked; vgl. Molema, 143: t'Is maar 'n half-gebakken, hij is maar onnoozel; Claes, 66: halfgebakken, half gek; Rutten, 305: halfgebakken, die getikt is; Waasch Idiot. 273: halfgebakken, sul; Teirl. II, 10: halfgebakken, halfgedraaid, onnoozel. Ook in de 17de eeuw niet gaar gebakken zijn (Brederoo, Moortje, 1581).