D.w.z. royaal doen, geuren, pronken, naast 'm snijden, er netjes uitzien.
Zie Harreb. I, 372; Onze Volkstaal II, 120; Volkskunde XXII, 87; Woordenschat, 536: kaassnijer (mil.), een klein burgerlijke dandy; Antw. Idiot. 634: kaassnij(d)er, stoffer, pocher, windmaker; Schoolm. 240:Ja, trotsche mensch, dit moet gij weten,
Gij, die de kaas snijdt op uw paard,
Gij kunt geen klein Edammertje eten
Of t' is u door de koe gebaard.
Vermoedelijk wil de uitdrukking zeggen: hij snijdt de kaas dik, met hompen; daarna hij schept op (zie aldaar), doet zich mooi voor, is een branie. Zie Ndl. Wdb. VII, 733.