Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Aan den leiband loopen

betekenis & definitie

D.w.z. zich door anderen laten leiden; niet zelfstandig zijn, niet op eigen beenen gaan.

Eig. wordt het gezegd van een kind, dat bij het loopen aan een leiband wordt vastgebonden; vgl. Sewel, 445: Leiband, kinder leiband, a string, whereby children learn to walk by, C. Wildsch. III, 30: Of zoudt gij mij als een kind aan den leiband willen houden? bl. 353: Een leiband noodig hebben; IV, 98: Ik ben, hoop ik, geen kind meer, dat zonder een leiband nog niet loopen kan; VI, 154: Een lummel van een doet-oor, die bij gebrek van energi altoos aan den leiband loopt; bl. 163: Indien Eva haaren Adam aan den leiband had leeren loopen; Harreb. I, 30; Ndl. Wdb. VIII, 1471; Handelingen der Staten-Gen. 1913, p. 2249: De partij loopt hier aan den leiband van iemand die in de eerste plaats rekening houdt met de belangen der Rijksverzekeringsbank; Handelsblad, 14 Maart (avondbl.) 1914, p. 5 k. 1: Ook in het Duitsche parlement kon geconstateerd worden, dat de zweep van een Ledebour plaats maakte voor den leiband van de andere groote partijen, waaraan de sociaal-democraten zoetjes liepen; hd. einen am Gängelbande führen oder gängeln; fr. mener qqn en laisse ou ä la lisière; oostfri.: mit 'en lêband lopen. Ook zegt men aan (of in) het lijntje loopen, waarmede te vergelijken is het lat. funem sequi en het hd. jemanden an der Leine haben, iemand in zijne macht hebben, aan zijn snoer hebben, aan den leiband houden, dat voorkomt in C. Wildsch. I, 288.