Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Aan den haak slaan (krijgen of pikken)

betekenis & definitie

D.w.z. aanpakken, veroveren; vooral in de beteekenis van een meisje of een vrijer machtig worden om er mee uit te gaan of er mee te trouwen; een beeld ontleend aan de vischvangst.

Zie Slop, 237: Gemeen beulswerk.... als je niks anders hebt, sla je dat ook aan den haak; Dievenp. 131: Toch zag z'n moeder kans nog wettelijk 'n man aan den haak te slaan; Slop, 212: Maar wat 'n meid, zoo kant, zoo rank, als-ie 'es moeite deed, t'eens probeerde ze aan de haak te krijgen; Kalv. 1,136: De Mof heeft de nicht van den patroon aan den haak gepikt; II, 24: Maar wacht, als ik 'm aan de haak heb.... als ik maar eens met 'm getrouwd ben, - dan zal ik 't hem doen bezuren. - Vandaar ook den haak in de keel krijgen of hebben; aan den haak geraken (of zijn), door een meisje bekoord of ‘gevangen’ zijn Harreb. I, 265. In Zuidndl. dialect beteekent den haak in de keel hebben of krijgen, rouwkoop hebben of krijgen, spijt gevoelen over eene onderneming die kwalijk uitvalt, in een spijtigen toestand zijn (Antw. Idiot 519; 1731; Waasch Idiot 270), maar komt ook voor in de bet. van ergens toe verleid zijn (Schuerm. Bijv. 108). Vgl. hd. einen sich anhakeln; fr. accrocherqqn. Zie ‘Iemand aan zijn angel krijgen’.