NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Wolterbeek, constantijn johan

betekenis & definitie

WOLTERBEEK (Constantijn Johan), verdienstelijk zeeofficier, later directeur-generaal voor de Marine; geb. 5 Apr. 1766 te Steenderen bij Zutfen, overl. 23 Mei 1845 te 's Gravenhage, zoon van den volg. en van Sybilla Paulina Sanderus; was aanvankelijk voor predikant bestemd en bezocht daartoe het Gymnasium te Zutfen, doch de zeedienst trok hem aan en, ofschoon zijn vader trachtte hem daarvan af te brengen, bleef hij bij zijn plan volharden en werd 1 Mrt. 1782 eerst geplaatst als cadet op het schip ‘Schiedam’, waarmede hij een kruistocht om de Noord deed en daarna, in Maart 1783 als luitenant titulair op het fregat ‘Bellona’, waarover een vriend zijns vaders, de kapitein Martinez, bevel voerde. Hij bezocht daarmede W.-I. en keerde in 1785 terug, waarop hij werd bevorderd tot luitenant effectief. In 1789 vertrok hij met het fregat ‘Bellona’ naar O.-I. Aldaar woonde hij in 1791 eene expeditie bij tegen Goram, een eilandje Z.O. van Ceram, veroverde daar een hoofdversterking en plaatste daarop eigenhandig de hollandsche vlag. In 1793 werd hij, weer terug in Holland zijnde, 1e officier van het wachtschip ‘de Spion’ vóór Bath. Er was een fransche flottille de Schelde opgevaren, die de neutraliteit had geschonden en bij fort Lilloo geankerd lag. Met eene nachtelijke expeditie in 7 sloepen verrastte Wolterbeek de fransche brik ‘St Lucie’ en een gewapend gaffeljacht, waarvan de bemanningen zich spoedig overgaven. Zijne sloep werd daarbij in den grond geschoten en hij moest met de bemanning in eene andere sloep overspringen. Ofschoon hij een der jongeren was, werd hij toen door zijne medeofficieren aanbevolen, om het bevel op de brik te voeren, In Dec. 1794 als 1e off. a/b. het schip ‘Brakel’ naar O.-I. gezonden ter begeleiding van een konvooi koopvaardijschepen, werd er, daar de omwenteling h.t.l. was uitgebroken, in Plymouth binnenkomende, embargo op de schepen gelegd, dat in 1796 eindigde met finale confiscatie der schepen, terwijl de equipage krijgsgevangen werd gemaakt. W. werd echter op parool ontslagen en vertrok naar Nederland. Niet dan na ernstige overweging ging hij toen bij het nieuwe corps zeeofficieren der Bataafsche Republiek over, doch, nog op parool zijnde, kreeg hij het bevel over het wachtschip te Amsterdam en werd benoemd in eene commissie om de verdediging der kusten van Hoek van Holland tot Texel en hetVlie te regelen. In 1799 werd hij op 33-jarigen leeftijd reeds bevorderd tot kapitein ter zee en werd belast met het kommando over het linieschip ‘Joan de Wit’, behoorend tot het eskader onder den vice-admiraal de Winter, later onder vice-adm. Hartsinck, waarmede hij verschillende diensten bewees tot 1802. Daar eene geregelde wetenschappelijke opleiding van adelborsten nog niet bestond, werd aan Wolterbeek opgedragen, eene opleiding daarvoor te stichten. In 1803 werd het fregat ‘Euridice’ daarvoor als opleidingschip aangewezen en W. daarover als kommandant gesteld, terwijl de latere Utrechtsche hoogleeraar J.F.L. Schröder, als directeur der studiën werd benoemd. Door het uitbreken van den oorlog kwam van het naar zee gaan niets; het fregat werd te Hellevoetsluis gestationneerd en W. kreeg daar het bevel over de zeemacht in de Monden van de Maas. In 1805 werd de opleiding der adelborsten naar Fijenoord aan den wal verplaatst. Inmiddels werd in 1806 Holland Koninkrijk onder Lodewijk; W. retireerde zich wegens ziekte, op het door hem aangekocht landgoed Bronkhorst in Gelderland en hield zich daar met den landbouw bezig. In dien tusschentijd gaf hij ook advies tot samenstelling van een korps kanonniers voor de vloot, dat later werd opgevolgd. In 1808 weer gereed voorden dienst zijnde, werd hij benoemd toteskader-brigadier en kommandant eener flottille ter verdediging der zeeuwsche stroomen tegen Engeland. Een aanbod tot het vervullen der betrekking van adjudant van koning Lodewijk werd door hem afgeslagen. 13 Juli 1810 volgde de inlijving van Nederland door Napoleon. Ofschoon eerst naar Parijs gezonden als lid der deputatie, om hulde aan Napoleon te bewijzen, zoo gevoelde W. geen roeping, onder Frankrijk dienst te doen en vroeg, onder voorwendsel van gezondheidsredenen, zijn ontslag uit den dienst. Een aanbod om schout-bij-nacht te worden werd door hem eveneens afgeslagen en hij ging zich op den Bronkhorst weer aan den landbouw wijden. Einde 1813 trad hij onder koning Willem I weer in dienst. Hij werd toen belast met de overneming van het marinematerieel in Nieuwediep van den admiraal Verhuell. 11 Juli 1814 werd hij bij een nieuw opgericht marinekorps ‘kommandant van den breeden wimpel.’ Bij den terugkeer van Napoleon uit Elba werd hij kommandant eener flottille op de rivier vóór Gorinchem, Willemstad en Hellevoetsluis en vertrok 16 Maart 1817 met het linieschip ‘Tromp’ naar O.-I. ter opvolging zijner bestemming van kommandant der zeemacht aldaar. Onderweg zijnde, werd hij bevorderd tot schout-bij-nacht. In O.-I. aangekomen, werd hij benoemd tot commissaris ter overneming van het schiereiland Malakka van de Engelschen; 't welk door hem met veel beleid en onder vele moeijelijkheden met Engeland werd ten uitvoer gebracht. 13 Febr. 1819 werd door de Engelschen Singapore weer bezet. Krasse maatregelen, daartegen voorgeslagen, werden door W. ontraden; het einde was, dat op zijn advies Malakka werd geruild voor Padang en Benkoelen, die nog in Engelsche handen waren. Ook was door stokerijen van Engeland de Sultan van Palembang tegen ons gezag opgestaan. Aan W. werd het opperbevel eener expeditie daarheen opgedragen, die 20 Aug. 1819 van Batavia vertrok. Men vond echter de toegangen der rivier zóó versterkt, dat de expeditie moest worden opgegeven. 1 Mei 1820 was men weer in Batavia terug. De vele vermoeijenissen hadden W's gezondheid zéér geschokt, en hoewel hij advies uitbracht voor de tweede expeditie tegen Palembang, die slaagde, was hij 8 Aug. 1821 weer in Holland terug. Driejaren bleef hij op nonactiviteit en werd daarna benoemd tot bevelhebber van het eskader in de Middellandsche Zee, waarheen hij 11 Mei 1824 vertrok, met Port Mahon op het eil. Minorca als verzamelplaats.

Moeielijkheden met den dey van Algiers, waarop onzerzijds bedreigingen met oorlog, deden den dey toegeven. Ook verschillen met Tripoli werden doorW. afdoende geregeld, terwijl op zijn aandrang door den dey van Algiers aan een tiental spaansche gevangenen de vrijheid werd gegeven, waarvoor hij den dank der spaansche regeering verwierf. In 1826 regelde hij moeielijkheden met Tunis bij welke gelegenheid aan wal door het opgewonden volk een schot op hem werd gelost. In Sept. 1828

kwam hij na een vierjarig verblijf in de Middell. Zee weer in Holland terug. Reeds dadelijk werd hij benoemd tot lid eener staatscommissie ter bepaling van de sterkte der zeemacht in oorlog en vrede. In 1829 werd hij benoemd tot directeur en kommandant van het hoofddepartement ‘Zuiderzee’. Hij betrok weer het voor hem bestemde huis op 's Rijkswerf te Amsterdam, ten einde aldaar beter toezicht te kunnen houden. 25 Dec. 1829 werd prins Frederik belast met het opperbestuur over de departementen van Marine en van Oorlog. W. werd als directeur-generaal van Marine aangesteld en nam daartoe 1 Jan. 1830 de portefeuille van Marine van Minister Elout over. Daar prins Frederik tijdens de belgische omwenteling veel afwezig was, berustte de verantwoording voor de marinezaken meestal bij den directeur-generaal. 23 Maart 31 werd hij tot vice-admiraal bevorderd. De voornaamste werken, onderzijn bestuur verricht, bestonden in: het geschikt maken en betonnen van het zeegat van Brouwershaven; het verbeteren derkustverlichting; de organisatie der ontluikende stoomvaart, het bouwen van een marinehospitaal en van eene marinierskazerne in Willemsoord, ter vervanging van de oude hospitaal- en kazerneschepen; het weer geschikt maken van het droogdok te Vlissingen, enz. In 1837 werd hij benoemd tot honorair lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van K. en W. en in 1840 werd hem op 75-jarigen leeftijd eervol ontslag verleend als directeur-generaal. In 1844 werd W. als vice-admiraal gepensionneerd, na een 62-jarigen dienst bij de Marine. 23 Mei 1845 werd hij door eene beroerte getroffen en overleed daaraan. Hij was een man met een krachtig gestel, die onder alle lotswisselingen een braaf Nederlander bleef en een eerlijken en onkreukbaren naam achterliet.

In 1804 was hij gehuwd met mejuffrouw Engberts uit Almelo, die hem een dochter schonk, later gehuwd met den luit. t/zee D.G. Muller, die later secretaris-generaal van Marine werd en die den naam van Wolterbeek bij den zijnen voegde.

Zijn portret werd gelithographeerd door J.H. Hofmeister.

Zie: Algemeen Handelsblad van 3 Juni 1845; Verhand, en Berichten betr. het Zeewezen v. 1846 VI, 2e st. 269 e.v.; de Jonge, Gesch. v/h. Ned. Zeewezen IV enV;Backer Dirks, de Ned. ZeemachtII; Sijpesteyn, Biogr. album; Hand. en Geschr. Ind. Gen. 1858, 310.

Hoos

< >