SURINGAR (Willem Hendrik Dominicus), geb. 13 Oct. 1805 te Lingen, gest. 13 Oct. 1895 te Leiden, zoon van Lucas, predikant bij de Duitsch-Hollandsche Hervormde Gemeente te Lingen, en Catharina Anna Elisabeth Beckhaus; broeder van Gerard Conrad Bernard en Pieter Hendrik, hiervoor. In 1814 werd de vader tot hoogleeraar te Leiden benoemd en aldus kwam S. op tienjarigen leeftijd naar de stad, die hij tot zijn dood toe 80 jaren lang zou blijven bewonen. Hij werd er in 1821 als student ingeschreven, zag reeds in 1822 zijne prijsverhandeling De patronatus et clientelae in civitate Romana inde ab antiquissimis temporibus ratione te Groningen met goud bekroond, werd in 1826 tot praeceptor aan de latijnsche school in de Lokhorststraat benoemd, promoveerde in 1829 op eene Diatribe academica exhibens partem priorem disputationis de antiquis interpretibus scriptorum latinorum, huwde in 1830 Rolina Petronella Los, die in 1891 in haar 82ste levensjaar overleed, werd in 1838 prorector van de toen in een gymnasium herschapen latijnsche school en in 1847 rector, als hoedanig hij in 1877 aftrad.
Suringar was een zeer kundig geleerde en als latinist ook buiten het vaderland hoog geëerd, getuigen de vele huldeblijken, hem bij verscheidene gelegenheden door buitenlandsche geleerden gebracht, alsmede de latijnsche gelukwensch der philosophisch-literarische faculteit aan de Universiteit te Breslau met zijn 90sten geboortedag, tevens zijn sterfdag. De lijst zijner werken is aanzienlijk en te vinden achter de hieronder genoemde levensbeschrijving door L.J. Suringar. Zijn werk op het gebied der latijnsche philologie is voornamelijk van litterair-historischen aard; de voornaamste geschriften hierin zijn de Historia critica scholiastarum latinorum (1835) en M. Tullii Ciceronis commentarii rerum suarum sive de vita sua (1854). In de tweede periode zijns levens wijdde hij zich voornamelijk aan de latijnsche en middennederlandsche paroemiographie: Erasmus over Nederl. spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, uit 's mans Adagia opgezameld en uit andere, meest nieuwere geschriften opgehelderd (1873), Io. Glandorpius in zijne Lat. disticha als vertaler van Agricola's Sprichwörteraangewezen (1874 en 1876) en Heinr. Bebel's Proverbia Germanica (1879). Het derde en laatste tijdvak zijns levens was aan de studie van het midden-nederlandsch gewijd; de vruchten van dien arbeid zijn Die Bouc van Seden (1891), Van Zeden (1892) en Ditsijn Seneka Leren (1895). Zijn handschriftelijke collectanea berusten op de leidsche bibliotheek.
Zijn portret is gegraveerd door D.J. Sluyter.
Zie: L.J. Suringar in Levensber. Letterk. 1896, 306-350 enJ.E. Sandys,A historyofclass. schol. III (1908) 280.
Damsté