STRATINGH (Gozewinus Acker), verdienstelijk geoloog en oudheidkundige, geb. 25 Mrt. 1804 te Adorp (prov. Gron.) en overl. 22 Oct. 1876 te Groningen. Zijn ouders waren Everhardus Stratingh, predikant op genoemd dorp, en Margien Cleveringa. Hij ontving zijn opleiding bij zijn oom, Sibrandus Stratingh, prof. in de geneeskunde te Gron., en studeerde aan de hoogeschool ald. in medicijnen (ingeschr. 1820). Met zijn vriend R. Westerhoff werd hij hier gerekend onder de beste studenten van zijn tijd; beiden hadden dezelfde liefhebberijvakken: geologie, natuurlijke historie en oudheidkunde. Tweemaal werden zijne antwoorden op academische prijsvragen de bekroning waardig gekeurd (1822 en 1824); bovendien ontving hij (met Westerhoff) een eereprijs op het door hem vervaardigde geschrift Natuurlijke historie derprovincie Groningen, als antwoord op een door de Commissie van Onderwijs in die prov. uitgeschreven prijsvraag; in 1839 zag dit antwoord omgewerkt het licht. Reeds in het tweede jaar van zijn studententijd, nauwelijks 17 jaar oud, werd Acker Stratingh tot lid van het Natuurkundig Genootschap te Gron. benoemd, en 55 jaren heeft hij door zijn onderzoekingen den goeden naam van die vereeniging verhoogd. 23 Apr. 1828 promoveerde hij tot doctor in de medicijnen op een diss.: de Chinchonino, chinino eorumque salibus, imprimis sulphate chinini, pharmaceutica ac therapeutica ratione consideratis. Groningen, waar hij van zijn jeugd afhad verkeerd, was de plaats waar Acker Stratingh zich als dokter vestigde. Kort daarna (1829) trad hij in het huwelijk met Katharina Johanna Pelinck, een predikantsdochter uit Scheemda.
In 1830 trok hij als officier van gezondheid bij het eerste bataljon der gron. schutterij naarde grenzen. Teruggekeerd, nam hij als jeugdig arts trouwde belangen van zijn beroep waar. Op den duur echter kon de geneeskundige praktijk hem slechts matig boeien; zijn lust helde meer over naar natuur- en oudheidkundige studiën, zelfs liet hij na verloop van tijd zijn dokterspraktijk varen, om zich geheel te wijden aan het onderzoek naar den voormaligen toestand van ons vaderland, meer in 't bijzonder naardien van de stad en prov. Groningen. In 1850, bij gelegenheid van de inwijding van een nieuw academiegebouw te Gron., werd Acker Stratingh door den Senaat der hoogeschool honoris causa tot Math. mag. et phil. nat. Doctor bevorderd. Niet alleen om zijn geleerdheid, ook om zijn beminnelijk karakter genoot hij in ruime mate de achting en vriendschap zijner stadgenooten. Op 't gebied van maatschappij en kerk was hij voortdurend nuttig werkzaam ten bate van het algemeen. Zoo was hij ouderling en kerkvoogd der Ned. Herv. Gemeente, lid van de plaatselijke schoolcommissie, lid van het geneeskundig staatstoezicht voor Groningen en Friesland. En toen in 1842 te Haren een landhuishoudkundige school werd opgericht, belastte A.S. zich vrijwillig met een deel van het aan die inrichting te geven onderwijs, wat hij bleef doen tot 1865.
Verschillende letterkundige en wetenschappelijke vereenigingen erkenden zijn verdiensten: zoo de Kon. Acad. v. Wetensch., de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, het Hist. Genootsch. te Utrechten ook het Friesch Genootsch. vooroudheid-, taal- en geschiedkunde, Nog op 70-jar. leeftijd werkte hij mee aan de oprichting en regeling van een bescheiden provinciaal museum van oudheden in de stad zijner inwoning. Toen hij twee jaar later stierf, liet hij twee zonen na; zijn eenige dochter was vóór hem overleden.
Als geschriften van Dr. Acker Stratingh dienen vermeld: Natuurlijke historie der prov. Groningen, door hem en Dr. R. Westerhoff (1839); De bodem en de wateren van Nederland (1847); Aloude staat en geschiedenis des Vaderlands (1847-52, 3 dln.); Over den oorsprong van de munt en het wapen der stad Groningen (1849); De Dollard of geschied-, aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen boezem der Eems, geschr. in vereeniging met G.A. Venema (1855); Reize om deaarde, uit het Duitsch van Dr. E.J.F. Meijer (1857; 2 dln.). Voorts was hij sedert 1849 redacteur van het tijdschr. Gruno en schreef hij een reeks van belangrijke opstellen in de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de prov. Groningen, onder redactie van hemzelf, Mr. H.O. Feith en Mr. W.B.S. Boeles (1864-73; 10 dln.), waarvan wij noemen: Aardrijks- en geschiedkundige schets van den toestand derprov. Gron.; Overde Friesche, vooral Ommelander edelen en hoofdlingen; Over Tienden in de Friesche landen tusschen Flie en Wezer, inzonderheid in de Ommelanden; Bijdragen tot het Groninger taaleigen; De Eems als handels- en grensstroom; Vrije ofgoede wijnen; Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van ons dijkwezen herzien; Groningen een Oud-Drentsche plaats; De inkomsten derstad Groningen van het Goregtin 1563-64, metaanteekeningen; Menu van een gildemaaltijd, 1740 en 1741; Appingadam, de oude hoofdplaats van Fivelingo; Onderzoek nuar het eiland, over welks bezit twist en strijd is gevoerd in Groningerland tijdens de
13de eeuw; De tienden in Drenthe, t Goregt en Groningen, De oude Groninger adel; Het Ommelander wapen; De stad Groningen in haren oorsprong en ouden toestand beschouwd; Prijzen van levensbehoeften voor ongeveer drie eeuwen te Groningen; Overhet voormalig recht‘de non evocando’ in Drenthe en Groningen; Historisch overzigt van de ziekenhuizen, vooral voorarmen, te Groningen; eindelijk opstellen over Woordverklaringen van Terp, Wierd, Wier, Warf enz. In de Verslagen en Mededeelingen derKon. Acad. v. Wetensch, afd. Letterkunde, schreef Stratingh over de Marken in Friesland; in de Werken van hetHist. Genootsch. te Utrecht: Kronijken van Emo en Menko enz. (in vereeniging met Mr. H.O. Feith); in den ouden Gron. Volksalmanak: Over den ouden loop derA; Over het oude raad- en wijnhuis te Groningen; Over het nieuwe raad- ofstadhuis te Gron.; Over de voormalige St Walburgskerk Over de Martinikerk en toren; Over de A-kerk en toren enz.
Zie: Levensber. Letterk. 1877, 27; Gron. Courantv. 24 Oct. 1876, en Tijdschr. Aardr. Genootsch. IV, 35.
Zuidema