NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Nieuwenhuis, coenraad jacobus nicolaas

betekenis & definitie

NIEUWENHUIS (Coenraad Jacobus Nicolaas), 5 Sept. 1813 te Utrecht geb. en 13 Mei 1881 aldoverl., zoon van Jacob N. en Anna Margaretha Elisabeth Clasina Smits van Pesch (kol. 990). Coenraad ontving zijn eerste opleiding op de kostschool van André te Zutphen, ging vandaar naar de latijnsche school te Leiden en werd in 1832

student ald. Driejaar later legde hij magna cum laude zijn candidaats-examen in de letteren af en anderhalf jaar daarna, eveneens met grooten lof,

zijn candidaats in de rechten. In de juridische faculteit stond hij vooral bij Thorbecke hoog aangeschreven, die hem een zijner beste leerlingen noemde. 9 Apr. 1840 promoveerde Nieuwenhuis op een proefschrift: deArbitrio et compromisso. Zich als advocaat te Leiden vestigende, huwde hij 20 Juni van laatstgenoemd jaar met zijne nicht Augusta Nyegaard,uit Sorö op Seeland afkomstig, verhuisde in 't najaar van 1840 naar Amsterdam, werd in 1846 plaatsvervangend kantonrechter en in 47 kantonrechter te Woerden. 10 jaar later werd hij tot lid der arr. rechtbank te Utrecht benoemd, terwijl hij in 1866 tot de betrekking van raadsheer in het Prov. Gerechtshof dier stad geroepen werd. Te Woerden was Nieuwenhuis lid der commissie van administratie over de strafgevangenis geweest, in welke betrekking hij een bijzondere studie van het gevangeniswezen gemaakt had, en ook in Utrecht werd hij al spoedig, op voordracht van den minister van justitie, tot lid eener dergelijke commissie over de gevangenissen aldaar benoemd. Tevens was hij op beide plaatsen lid van het afdeelingsbestuur van het Nederl. genootsch. tot zedelijke verbetering der gevangenen.

Van zeer nabij bekend met de praktijk en theorie beide van het gevangeniswezen, heeft Nieuwenhuis tal van jaren met volle overtuiging op verbetering van het bestaande stelsel hier te lande aangedrongen. Géén levenslange gevangenisstraf, evenmin gemeenschappelijke opsluiting wilde hij; celstraf, afzonderlijke opsluiting, met toepassing van alle mogelijke middelen tot verbetering van den misdadiger achtte hij het eenige goede stelsel. Verder liet hij met kracht zijn waarschuwende stem hooren tegen gemeenschappelijke opsluiting van mannen en vrouwen, jongens en meisjes; zelfs wilde hij geen mannelijke bewaarders of andere beambten in vrouwelijke gevangenissen, of omgekeerd. Tal van misbruiken en ondoeltreffende maatregelen in ons gevangenisstelsel, slechts door de sleur gehandhaafd, werden door N. in woord en geschrift gegispt. Als een zijner belangrijkste geschriften mag worden aangemerkt een opstel in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving geplaatst: Opmerkingen over de bedreigde straffen en de wijze van uitvoering, volgens het thans bij de Tweede kamer der Stat.-generaalingediend ontwerp-Strafwetboek(1880). Van vroegere dagteekening is: Mijn verblijfin gemeenschappelijke en afzonderlijke gevangenis en eenige beschouwingen over die beide inrigtingen, beschreven door een ontslagen gevangene (1858).

De schrijver daarvan had vroeger 14 maanden in de cellulaire gevangenis te Bordeaux doorgebracht en later 7 jaar in het gemeenschappelijk tuchthuis te Woerden. Mr. Nieuwenhuis leidde het boekje bij ons lezend publiek in. 't Geschrift is uit een letterkundig oogpunt ook hierom belangrijk, omdat er een menigte woorden en uitdrukkingen in voorkomen uit het zoogenaamd ‘bargoensch’ (brabbel- of dieventaal). Twee werken van geheel anderen aard door N. geschreven, zijn: De verandering der Tienden in grondrente, zooals die in het koningrijk Denemarken op den 1 Januari 1857 geregeldzalzijn (1856) en Hetontwerp van wet tot regeling van de zamenstelling der regterlijke macht en het beleid der justitie uit een praktisch oogpunt beschouwd door den bril van een kantonregter.

Ook eenige letterkundige geschriften behooren tot de nalatenschap van Nieuwenhuis, o.a. een vertaling van een groenlandschen roman van Ingemann getiteld: Kunnuk en Naja, door Lublink Weddik bij het nederl. publiek ingeleid (1845). Verder vertaalde hij vertellingen enz. van den sprookjesdichter H.C. Andersen,

o.a. diens Improvisatoren de Dryade (1867), verhalen van Hauch, als Wilhelm Zabern, of De Hollandsche vrouwen aan het hof van Christiaan II en Robert Fulton's strijd en zegepraal, benevens een treurspel van Adam Oehlenschlager, getiteld: De zegepraal van het Christendom over den heidenschen eeredienst in Noorwegen.

Zijn portret staat in Ned. Patriciaat 1910.

Zie: Levensber. Letterk., 1882,119 en voor de familie Nieuwenhuis de Stamtafel van hetgeslacht Nyegaard - Nieuwenhuis in Jaarb. Vereeniging Ned. Luth. kerkgeschiedenis 1909.

Zuidema

< >