NASSAU (Jan van), de 40e bisschop van Utrecht (1267-1290), geb. omstreeks 1240, als een der tien kinderen van graaf Hendrik van Nassau en Mechteld van Gelre, gest. te Deventer 13 Juli 1309.
Spoedig na den dood van bisschop Hendrik van Vianen (15 Mei 1267) werd hij, ofschoon niet voor den geestelijken stand opgeleid en niet eens den kanonieken leeftijd van 30 jaren bereikt hebbende, door de vijf kapittels tot diens opvolger gekozen, waartoe de staatkundige invloed der graven van Gelre en Gulik overwegend den doorslag gaf. Hij was van eerstgenoemde een volle neef, en een zwager van den machtigen heer van Cuyck; zijn jeugdige onervarenheid maakte hem tot een passend werktuig voor heerschzuchtige verwanten, die in het Sticht troebel water genoeg aanwezig vonden, om naar eigen voordeel te visschen. De opstand der Kennemerboeren en Westfriezen was toen juist in vollen gang en bracht gedurende twee jaren het Nedersticht in verwarring, totdat Gelre en Holland de orde gewapenderhand herstelden. Voor en na zijne verheffing tot bisschop nam Jan van Nassau ook ijverig deel aan den krijgstocht der graven van Gelre en Gulik tegen Engelbert II, aartsbisschop van Keulen, die 18 Oct. 1267 werd gevangen genomen en vier jaren lang opgesloten bleef, op welke gewelddaad voor de bedrijvers en deelnemers het kerkelijk banvonnis stond. De aartsbisschop moest vóór zijne vrijlating onder meer zich verplichten, dat hij de keuze van Jan van Nassau tot bisschop van Utrecht zou bevestigen. Deze hem eigenlijk afgedwongen bevestiging werd toe-
vertrouwd aan den beroemden Albertus Magnus, bisschop van Regensburg; maar wij vernemen niet, dat zij ooit ten uitvoer is gelegd. In elk geval had zij weinig of geen waarde, zoolang ook niet de pauselijke bekrachtiging (en dispensatie in gebrek aan den noodigen leeftijd) volgde. Zonder van den ban ontslagen te zijn, liet de jonge elect zich tot priester wijden, en onvervaard trad hij in de uitoefening aller rechten van den bisschopsstoel, waarvan hij reeds in 1269, bij zijn eerste intrede te Utrecht, feitelijk bezit genomen had. De bisschopswijding heeft hij, evenmin als de pauselijke bekrachtiging, echter nooit ontvangen, zoodat hij zich niet anders kon noemen dan ‘elect’. Zijn met kunst- en vliegwerk verkregen bisschoppelijke macht zou hem wemig geluk aanbrengen.
Als wereldlijk vorst kwam hij weldra in botsing met de lastige heeren van Amstel en Woerden en met de woelzieke burgerij zijner hoofdstad. Dit hardnekkig verzet kon hij niet bedwingen zonder tusschenkomst van graaf Floris V, die reeds in Sept. 1274 als bemiddelaar optrad en telkens een enger net trok om den vooral uit geldgebrek machteloozen elect. Deze werd allengs genoopt, zich van zijne grensvestingen te ontdoen: Vredelant in 1276 te verpanden aan Gijsbrecht van Amstel, Horst in 1277 aan Jan van Cuyck, en kort daarna Montfoort aan Herman van Woerden. Met graaf Floris sloot hij 23 Maart 1278 een noodlottig verdrag, waarbij hij dezen beloofde in alles bij te staan en niets te zullen doen zonder overleg met 's graven vertrouwde helpers, de heeren van Cuyck en van Amstel. Hij was met handen en voeten aan zijne belagers overgeleverd, vooral toen ook de stad Utrecht, bij verdrag van 5 Sept. 1278, zich onder bescherming stelde van den graaf van Holland, voor wien zij een ‘open stad’ wilde zijn.
Maar spoedig geraakte Amstel in strijd met graaf Floris en de stad Utrecht, aan wier zijde Jan van Nassau partij koos. Hij wilde vóór alles Vredelant lossen, doch leed alweer aan nijpend geldgebrek. Ten einde raad, drong hij in het Predikheerenklooster te Utrecht, waar de voor den kruistocht op pauselijk bevel mgezamelde kerkelijke tienden werden bewaard; na dien schat te hebben geroofd, waardoor hij zich het banvonnis van Rome op den hals haalde, drong hij in den zomer van 1278 bij Gijsbrecht van Amstel op teruggave van Vredelant aan. Tevergeefs. De elect trok dus te velde tegen zijn oproerigen leenman, die van Herman van Woerden hulp kreeg, zoodat hij door hunne vereende krachten in den Soestereng geheel werd verslagen. Nu bleef geen andere uitweg over dan nog vaster zich aan te sluiten bij den Hollandschen bondgenoot, wien hij 26 Juli 1279 beloofde, zich steeds te zullen gedragen naar 's graven wil en wien hij voor 1500 Hollandsche ponden hetgansche Nedersticht tot waarborg gaf.
Nieuwe schuldbekentenissen verplichtten hem nog meer, zoodat hij in 1281 ook de goederen van Amstel en Woerden aan Floris in pand gaf en dezen ook beleende met alle novale tienden in zijn gebied. De Keulsche metropolitaan, Siegfried von Westerburg, greep wegens zulk een aanzienlijke vervreemding van kerkegoed krachtig in: hij suspendeerde Jan van Nassau, sprak zoowel over hem als over Floris den ban uit en legde op hun beider landen het interdict, dat bijna twee jaar duurde. Om bekrachtiging van dit vonnis gevraagd, benoemde paus Martinus IV drie rechters; maar de sluwe Floris beriep zich van
hunne uitspraak eveneens op het pauselijk oppergezag, werd dientengevolge 3 Febr. 1283 van den ban ontheven en wist ook voor Jan van Nassau vrijspraak te bewerken.
Na een laatste wanhopige poging om zich tegen zijn kwelgeest te verzetten, ging de elect 9 Aug. 1284 een accoord van bemiddeling en 19 Mei 1285 een nieuw verdrag aan: hij moest Amersfoort teruggeven, de overeenkomst van Juli 1279 uitdrukkelijk bevestigen en niet minder dan 7294 Hollandsche ponden tot schadeloosstelling voor gemaakte oorlogskosten als schuldig erkennen. Tot lossing dezer reusachtige schuld verpandde hij andermaal de Stichtsche domeinen, zag hij af van de bevoegdheid om het kasteel Horst afzonderlijk in te lossen en ging hij zelfs de verplichting aan, om het schoutambt van Amersfoort op 's graven naam te verleenen en zich geheel naar diens raad te gedragen. ‘Bisschop Jan - zoo klaagt Melis Stoke terecht - en conde niet sijn lant bedwinghen, hine hebbe grave Floris tenen gheselle’. Voortaan was hij slechts in naam, voor den schijn, wereldlijk vorst.
't Is daarom moeilijk uit te maken, welk aandeel Jan van Nassau persoonlijk toekomt in de heilzame maatregelen van bestuur, die tijdens zijne regeering plaats hadden. Aan Genemuiden verleende hij stadsrecht; aan Goor, Vianen en Hoppenisse marktrecht; aan Utrecht de vergunning tot tolheffing en tolvrijdom; aan Zwolle en Kampen handels- en andere voorrechten. De opkomst van Schoonhoven werd door hem bevorderd, en hij maakte een einde aan het verzet der Waterlanders tegen hun heer Jan Persijn; ook deed hij uitspraak over de rechten van de hoorigen der abdij van Essen in het Oversticht. Eene daad van verstandige politiek, door andere vorsten niet dan eeuwen later aangedurfd, was zijn gunstbrief van 15 Juli 1273, waarbij het ‘droit d'aubaine’ werd opgeheven, zoodat ‘alle menschen en hunne nakomelingschap, die zich uit verschillende oorden der wereld in het Sticht kwamen vestigen, voortaan ontslagen waren van het juk der dienstbaarheid, waaronder zij gebukt gingen.’ Niet minder belangrijk zijn de tusschen 1285 en 1289 genomen maatregelen tot een behoorlijke indijking van de Lopiker-waard en tot betere regeling der Rijnvaart. Doch al geschiedden zij formeel op naam van Jan van Nassau, de hoofdverdienste komt daarvan wel toe aan graaf Floris, nademaal zij vooral diens grensgebied langs den IJsel tegen watervloeden moesten beveiligen.
Welke de persoonlijke verdiensten van den niet geconsacreerden kerkvorst zijn geweest, valt nog moeilijker na te gaan. Het geestelijk bestuur van zijn bisdom moest hij grootendeels overlaten aan een ‘provisor in spiritualibus’, in welk ambt ten jare 1269 de Domdeken Amilius,enom1271Emundus ab Insula, bisschop van Curium, worden aangetroffen. Deze Emundus nam, evenals een zekere Boudewijn, een zekere Pieter en naderhand ook Hendrik, bisschop van Pommeranië, als wijbisschop beurtelings de geestelijke bediening waar. Met de vijf kapittels had de elect wegens het onuitgevoerde testament zijns voorgangers een langdurig geschil, dat in 1278 bijna staking van den kerkdienst ten gevolge had, in 1282 hem tot toegeven noopte en eerst in 1288 geheel werd bijgelegd. Op een niet te beste verstandhouding met de vijf kapittels schijnt ook te wijzen hunne 29 Sept. 1289 hernieuwde overeenkomst, dat de bisschop geen andere kapelaans houden mocht dan de dekens van den Dom en
Sint Marie. Het geringe licht, dat de oorkonden verder omtrent Jan van Nassau's geestelijk bestuur verspreiden, is ietwat gunstiger. Hij gelastte aan de broeders van het convent te Bethlehem, dat zij het afgeworpen habijt der Regulieren-Orde wederom moesten aannemen; hij gaf verlof om in het moeras, genaamd Rhuenvene, bij St. Mariënberg, een nieuwe kerk te bouwen; en verordeningen aan het H. Geest-gasthuis te Deventer; hij schonk de kerk van Doesburg aan het Duitsche huis te Utrecht. Maar vooral: hij gelastte in 1285 eene geldinzameling voor den wederopbouw der afgebrande Sint Janskerk, en 8 Sept. 1288 evenzoo voor den Utrechtschen Dom, waarvan hij zich met nadruk ‘den stichter’ kon noemen, omdat de heerlijke koorsluiting, welke nog de bewondering van onzen tijd gaande maakt, zijn werk is geweest. 't Was ook zijn laatste werk als bisschop.
Want 25 Jan. 1290 werd hij door paus Nicolaas IV naar Rome gedagvaard, om binnen vier maanden zich over zijne misstappen te rechtvaardigen, aan welke dagvaarding Jan van Nassau zelf geen gevolg gaf, doch met twee vertegenwoordigers tegemoet kwam. Deze vermochten hem aan de Curie niet te redden; zij verklaarden dus namens hun lastgever, afstand te doen van al zijne aanspraken op den bisschopsstoel. De afstand had denkelijk in het najaar plaats, wijl Jan van Nassau nog 31 Juli te Utrecht als elect optrad en de paus hem 16 Dec. 1290 als emeritus een jaargeld toekende van 1000 ponden. Zijn opvolger werd 13 Jan. 1291 benoemd, en hijzelf 13 Maart van de kerkelijke straffen, die hij meermalen had beloopen, op pauselijk gezag ontslagen. De rampspoedige elect kreeg zoodoende nog een rustigen ouderdom, vermoedelijk te Deventer, waar hij na 18 jaar ook zijn laatste rustplaats heeft gevonden, in het koor van de Sint Lebuinuskerk.
Niet schitterend is de geschiedenis van den eersten telg uit het doorluchtige huis van Nassau, die op onzen vaderlandschen bodem regeerde. Toch verdient Jan van Nassau een milder en gunstiger beoordeeling dan hem doorgaans te beurt gevallen is. Zijn kortweg als erbarmelijk en droevig geschilderd bestuur mist ook de lichtpunten niet. Zijn grootste fout kan heeten, dat hij niet was berekend voor de zware taak, die hem door heerschzuchtige bloedverwanten werd opgedrongen en hem door den loop der omstandigheden, maar vooral door zijn niets of niemand ontzienden buurman, graaf Floris, steeds moeilijker, zoo niet onmogelijk werd gemaakt. In plaats van steenen naar hem te werpen, denken wij liever aan het steenen monument van den Dom, hetwelk zijn nagedachtenis in eere houdt. Geen woord van veroordeeling, maar van deernis past op dezen Nassau, die het slachtoffer was van zijn omgeving en zijn tijd.
Zie: W. Moll, Kerkgeschiedenis (Utrecht 1866) II: 1,120-121; G. Brom, Bullarium Trajectense (Hagae Comitis 1891-96) I-II en Register van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht (Utr. 1908) I-II; S. Muller Fz. in Je Maintiendrai (Leiden 1905) 31-59.
Brom