NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Michaëlius, jonas

betekenis & definitie

MICHAËLIUS (Jonas), ook wel Jonas Joannis Michielsz. genaamd, was de eerste predikant, die naar het eiland Manhattans in Nieuw-Nederland werd gezonden. Zijn geboortejaar is onzeker.

Indien wij in ‘Joannes Michaëlius’, die volgens het Album Stud. Acad. Lugd. Bat. 6 Sept. 1600, op 23-j. leeftijd als theol. stud. werd ingeschreven, denzelfden persoon mogen zien als Jonas Michaëlius, dan werd deze 1577 geboren. Hij werd 1606 predikant in de kruiskerken van Braband; van hier vertrok hij in 1612 naar Nieu-Bokswoude, welke gemeente hij in 1614 voor het naburige Hem verwisselde. In ditzelfde jaar huwde hij.In 1624 ging hij naar St. Salvador in Brazilië. Toen de Hollanders deze vesting moesten ontruimen, nam hij in 1625 of 1626 de wijk naar Guinea. Van hier vroeg Michaëlius, door middel van de classis van Enkhuizen inlichtingen betreffende den doop van twee ‘malaetkens’, kinderen, waarvan de moeders zwarten waren en de vaders ‘christenen heeten’. De vaders waren ‘superstitieus ende irreligieus, woest ende gantsch dissolut van leven’; de kinderen bovendien ‘in hoererye gebooren’. De moeders zouden gaarne den doop inwilligen, ‘alwaer het maer op hope van enigh geniet, ofte om van de educatie der kinderen ontlastet te werden’.

De directeur-generaal, die de kinderen ten doop zou houden, had ze reeds naar zijne moeder en vrouw genoemd en had beloofd voor hunne opvoeding te zullen zorg dragen. Zoowel de classis van Amsterdam (27 Juli 1626), als de Synode van Noord-Holland (4 Aug. 1626, Art. 36) antwoordden, dat beide kinderen gedoopt mochten worden. In 1627 keerde Michaëlius uit Guinea naar het vaderland terug, om 24 Jan. 1628, in dienst der W.I. Compagnie, en afgevaardigd door

den kerkeraad van Amsterdam, uit de haven van Texel naar Nieuw-Nederland uit te zeilen. Zijne reis en aankomst heeft hij uitvoerig in twee brieven beschreven. De eene is aan D. Adrianus Smoutius, predikant te Amsterdam (11 Aug. 1628); de andere aan: ‘Joannes Foreest, secretaris der EE. Heeren gecommitteerden raden van de Staten van Noord-Holland ende West-Vrieslant resideerende te Hoorn’. Deze twee net geschreven en goed gestyleerde brieven zijn alsnog de hoofdbronnen voor onze kennis van de vestiging der ned. herv. Kerk in Noord-Amerika.

Michaëlius ondernam de reis met zijne vrouw en drie kinderen, van wie Johannes met name wordt genoemd. Op de reis, die van 24 Jan. tot 7 April duurde, hadden zij veel te lijden èn van wege het gure weder, èn door de slechte behandeling van den schipper Evert Croeger met zijn scheepsvolk. In Juni 1628 overleed zijne vrouw. Het land en klimaat beschrijft hij als ‘goed ende playsierich’; de bodem levert allerlei vruchten ‘soo medicinale als andere van allen soorten; de alteratien van hitte ende coude sijn gemeynlijck subyt’. In plaats van de hutten en holen, waarin men tevoren ‘meer genestelt dan gewoont’ had, begon men nieuwe huizen te bouwen. Een nieuw fort, een koren- en houtzaagmolen waren in aanbouw; steenen en tegels werden reeds gebakken en een kalkbranderij was in werking.

Sprekende over zijne huishouding, noemt hij den leeftocht hard en sober. In plaats van een ‘vrije tafel’, had de W.-I. Compagnie hem 6 a 7 morgen land voor zijn onderhoud gegeven, maar bij gebrek aan werkkrachten was dit land voor hem waardeloos. Het rantsoen, dat werd uitgedeeld was ‘harde oude cost, boontgens, graeuw erwten, gort, stokvis enz.’ Hij dringt er op aan, dat flink werkvolk worde uitgezonden, om den grond te ontginnen. Veel was al bedorven, doordat de meesten kwamen om een lui en ledig leven te leiden, zeggende: ‘dat se om te wercken wel te huys gebleven mochten hebben’. De eerste kolonisten waren, getuige Michaëlius' woord, ‘de meeste part al vry wat ruych ende ongebonden volck’.

Onder hen begon hij ‘een forme van een gemeente aen te stellen’. Als ouderlingen werden Pieter Minuiten Jan Huygen benoemd. De viering van het H. Avondmaal had om de 4 maanden plaats en dan kwamen er ongeveer 50 avondmaalgangers. Ook onder de Walen, die in 1623 in Nieuw-Nederland waren aangekomen, deed hij dienst. Hij verzocht den kerkeraad van Amsterdam, ‘welcker inspectie over ons hier d'aldernaeste is, om correctie, instructie ofte goede advysen’.

De kerkelijke en burgerlijke zaken wenscht Michaëlius zooveel mogelijk gescheiden te houden ‘om alle verwerringen ende brodderyen te verhoeden’. Zelf wil hij ook geen noAungaygwv of aAAoTQioenioxonog zijn.

Ook aan de zending onder de Indianen wijdde hij zich. Hij schrijft over hunne taal, godsdienst, zeden en gebruiken. Een plan tot kerstening dezer volkeren wordt ontwikkeld; de volwassenen moet men maar ‘in haer wesen’ laten, en met de kinderen beginnen. Deze moeten nog jong zijnde van de ouders en uit den stam verwijderd worden, om ze door een kundig en godzalig schoolmeester te laten onderwijzen. Met elkander kunnen zij dan hunne eigen taal spreken, om zich zoo voor te bereiden ten einde later als inlandsche zendelingen werkzaam te zijn. Tegelijk met den brief aan Foreest geeft Michaëlius nog eenige curiosa mede als blijk van vriendschap en dankbaarheid.

Nog een jaar langer dan den bepaalden termijn - hij was voor 3 jaar door de W.I. Compagnie aangesteld - is hij in Nieuw-Nederland gebleven.

Wij treffen hem 4 Maart 1632 weder in het vaderland aan en wel in de vergadering van den kerkeraad van Amsterdam om verslag over zijnen arbeid uit te brengen. Hij spreekt daar over de slechte verhouding, die er geweest was tusschen hem en den dir.-gen. Minuit, welke aanleiding werd voor zijn terugkeer naar het vaderland. Wij weten, dat Minuit in de lente van 1632 op ‘de Eendraght’ is gerepatrieerd; waarschijnlijk waren zij beiden op hetzelfde schip. Vijfjaar later hadden de Bewindh. der W.-I. Compagnie een predikant in Nieuw-Nederland noodig; Michaëlius, die ‘van dienst ledich’ was werd hun door de deputati ad res Indicas aanbevolen (7 Sept.;

5 Oct.; 16 Nov. 1637). De Bewindh. antwoordden, dat ‘alse denselfden nodich hadden, sy hem souden ontbieden’. In het volgende jaar werd hij nog eens aanbevolgen (7 Juni; 5 Juli 1638); de Bewindh. konden hem echter niet gebruiken. De verdere loop zijner levensgeschiedenis is niet bekend. Het kerkelijk archief van Nieuw-Bokswoude en de acta van de classis van Enkhuizen zijn verbrand, en in het kerkelijk archief te Hem vindt men over dezen persoon geen nadere inlichtingen.

De hoofdbronnen voor de biografie van Jonas Michaëlius zijn de twee bovengenoemde brieven. De brief aan D. Adrianus Smoutius (11 Aug. 1628) werd door J.T. Bodel Nijenhuis in de nalatenschap van Jacobus Koning teruggevonden en uitgegeven in Kerkhistorisch Archief I (1857) 365-388. Het origineel berust thans op de New York Public Library (Lenox building). De brief aan Joannes Foreest (8 Aug. 1628) is in 1902 te Amsterdam verkocht, in bezit gekomen van den Amerikaan William Harris Arnold of Nutley (N.J.), en in facsimile met toelichting uitgegeven door: J.Dingman Versteeg, Manhattan in 1628 (New York 1904).

Zie verder: Acta Classis Amstelod. III fol. 73r (27 Juli 1626); IV fol. 103 (7 Sept. 1637); IV fol. 107 (5 Oct. 1637); IV fol. 113 (16 Nov. 1637); IV fol. 125 (7 Juni 1638); IV fol. 129 (5 Juli 1638); Acta Syn. Noord- Holl. sub dato: 24 Aug. 1621; 12 Aug. 1625; Protocollen van den Kerkeraad van AmsterdamVI fol. 311 (vgl. A. Eekhof, Bastiaen Jansz. Krol ('s Grav. 1910) Bijl. 28; M.

Veeris, Chronologia ecclesiastica, dat is, Kerkelijk Tijd-Register enz. (Amst. 1697) 119, 138; Hoornbeek, Sorg en Raad, 53, te vinden achter: W. Hogerwaarts, Afscheidsreden tot de gemeinte op Batavia ('s Grav. 1732); N.de Roever, Kiliaen van Rensselaer en zijne Kolonie Rensselaerswijck, in Oud-Holland, VIII (1890) Bijl. B, 70, 71; A.J.v.d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, s.v. ‘Nibbixwoude’; G.J. Vos Azn., Amstels Kerkelijk leven (Amst. 1903); E.T. Corwin, Ecclesiastical Records (Albany 1901) I, geeft enkele van de bovengenoemde data in engelsche vertaling.

Zie ook: E.T. Corwin, Manual ofthe Reformed Church in America (New York 1902) 622-628.

Eekhof

< >