NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Kempher, gerard

betekenis & definitie

KEMPHER (Gerard), vermoedelijk geb. te Kampen, overl. te Alkmaar 19 Oct. 1737, zoon van Johannes Gerritsz. K., van Hoorn, in 1691 uit Kampen als organist en klokkenist beroepen te Alkmaar en aldaar 21 Dec. 1701 op het kleine orgel in dronkenschap gestorven gevonden.

Burgemeesteren droegen den volgenden dag zijn zoon Gerard, sedert 17 Oct. 1700 onderwijzer in de laagste klasse der latijnsche school en van zijne jeugd af in de muziek geoefend, tijdelijk de bediening van het orgel op, tegen eene belooning gerekend op ƒ400 's jaars, mits daarvan een derde aan zijne stiefmoeder uitkeerende, terwijl hij, ingeval hij de klokken bespeelde of de klavieren op de ton waarnam, daarvoor een honorarium zou genieten. September 1702 was de tijdelijke bediening afgeloopen, daar Egbert Enno Veldkamp K.'s vader opvolgde. Toen burgemeesteren in April 1718 Cornelis van Herk bewogen hadden tot afstand van zijn conrectoraat, werd de gelijdelijk tot praeceptor der tweede school bevorderde K. tot conrector benoemd op eene jaarwedde van ƒ 450 (+ ƒ 75 huishuur), met toezegging van verhooging tot ƒ 525 bij het overlijden van v. Herk. Maar reeds3 Juni 1721, toen K. een beroep als conrector te Haarlem ontvangen maar zich dienaangaande nog niet verklaard had, besloot de vroedschap hem eene verhooging van ƒ 200 toe te leggen, mits hij bereid

was om convictores te houden. Hij genoot voortaan te zamen ƒ 725. K. huwde 29 Juni 1721 Catharina Stam, overl. in Nov. 1722; 7 Nov. 1723 hertrouwde hij met zijn dienstmaagd Maria van der Meulen, overl. in Juni 1732. De hem overgebleven kinderen geraakten na zijn dood in het weeshuis. Hij was een niet onverdienstelijk dichter. Zijne werken zijn de volgende: Aurelius Prudentius Klemens' Lofzangen (in nederl. dicht) vertaald (Leid 1712); latijnsch gedicht op

het huwelijk van J. Elias en M.C. Maiden (1716. 4o); de Ludis Olympiacis (Oratie tot intrede als conrector, eerst gedrukt in 1735); Julius Firmikus Maternus, Van de dwaelinge der heidensche afgoderyen aan de Keizeren Konstantius en Konstans, met aantekeningen verrykt (2 st. Alkm. 1718); Gedicht op het huwelijk van J. de Jonge en E. Snoeck (Alkm. 1722); De gestrafte Kupido, naar het latijn van Decimus Magnus Ausonius (Amst. 1724); Eeuwtriomf ter vierde inwydings-feest van Leidens Hoogeschoole; voor den jaare OIoIoCCXXV: plechtig geviertden VIII. van Sprokkelmaandt(Leid. 1725); Anakreons Gezangen, uit het grieksch, op aangename zangwysen (Alkm. 1726); Franciscus Pomey, Pantheum Mythicum, of verdichte historie der Goden en Godinnen. Na den zevenden druk uit het latijn vertaald en met schoone figuren voorzien (Amst. 1730); Kronyk van Egmond, of Jaarboeken der vorstelykeAbten van Egmond, In 't Latyn beschreeven door Broeder J an van Leyden....

Vertaald doorKo rnelis van Herk, Overgezien, vervolgt, en met de Vertaaiinge der Grafschriften verrykt (Alkm. 1732); Herderszangen, naarhetlatijn vertaald en metschoone figuren voorzien (Amst. 1730); Herderszangen, naar het latijn van Titus Calpurnius en Marcus Aurelius Olympius Nemesianus (Leid. 1732); Beschryving van Japan (Amst. 1733); Helena in Egypte; ofde gewaande ontrouwe, getrouw bevonden. Uit (het grieksch van) Euripides (Alkm. 1737). In de bundels bruiloftsgedichten van J.G. von Auerswalt en C.M. van Oudensteyn (1716), P. Pietermaat en E. Pond (1720) en J. Lakeman en S. de Clerk (1727) komen verzen van K. voor; desgelijks een lofdicht voorin Eikelenberg, Gedaante en gesteldheid van Westvriesland(1714) en een Alkmaars Ontzet-Liedt, zijnde eene verklaring van den vroedschapspenning, dateerende van 1735, in Boomkamp, Alkmaeren deszelfs Geschiedenissen (1747).

Voorts leverde hij aanteekeningen in de Poetae latini rei venaticae et bucolici antiqui (Leid. en 's Grav. 1728). Waar en wanneer de doorv.d. Aa genoemde Zegepraal des Geloofs verschenen is, bleef ons onbekend. Ongedrukt is gebleven de Historia Romana, in verzen ten vervolge van Vergilius, welke K. bij zijn overlijden gereed had.

Zie: Fabricus, Bibl. lat. ed. Ernesti I, 476; III, 91.

Bruinvis

< >