KEMPER (Joan Melchior), geb. te Amsterdam 26 April 1776, overl. te Leiden 20 Juli 1824, zoon van Joan Hendrik Kemper en Elizabeth Becker.Jong ouderloos geworden werd hij opgevoed door eene grootmoeder van moederszijde. Leerling der latijnsche school te Amsterdam verliet hij deze op zijn vijftiende jaar met het voordragen van een door hem vervaardigd gedicht in Sept. 1791, getiteld: Carmen elegiacum continens verba Claudii Civilis ad Batavos, utarma contra Romam induerent.
In dat jaar student aan het athenaeum te Amsterdam geworden, sloot hij hier vriendschap o.a. met Anton Reinh. Falck. Hij genoot het onderwijs van Cras, van Swinden en Wyttenbach. Bijzonder voelde hij zich aangetrokken tot den èn als mensch èn als jurist uitmuntenden Cras, gelijk deze hem als zijn besten en meestgeliefden leerling beschouwde. Reeds als student gaf Kemper blijken van vrijheidszin en vaderlandsliefde en hield in 1795 voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een redevoering over de Vaderlandsliefde. Onder leiding van Cras verdedigde hij 10 Oct. 1796 een Disputatio jur. de Jurisconsultorum Romanorum principio: quod contra bonos mores fiat, id jure ratum esse non oportere (Amst. 1796), waarop hij eenige dagen later te Leiden den doctorstitel in de rechten verwierf.
Na deze promotie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboorteplaats, maar werd reeds in 1798 op aanbeveling van Cras als opvolger van de Rhoer tot Prof. Juris Civilis ac Naturalis te Harderwijk benoemd. Na dien post dadelijk te hebben aanvaard, hield hij eerst 16 Juni 1799 zijn plechtige intreerede de Jure naturae immutabile et aeterno. In 1800 zag hij zich met Arntzenius en Falck op de nominatie geplaatst voor een professoraat te Utrecht. Tweemaal sloeg hij in volgende jaren een beroep naar Frieslands hoogeschool af. In 1801 werd hem te Harderwijk ook het onderwijs in het staats- en volkenrecht opgedragen.
In hetzelfde jaar legde hij het rectoraat der hoogeschool neder met zijn beroemde Oratio de prudentia civili in promovenda eruditione (Hard. 1801). In de moeilijke jaren derfransche overheersching, waarin zijne werkzaamheid te Harderwijk viel, trachtte hij door woord en daad de vaderlandsliefde staande te houden en richtte hij zich tegen Napoleons plannen door de anonieme uitgave zijner Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde Geruchten omtrend eene nadere Vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankryk (Amst. 1806). Deze brieven verschenen na korten tijd te Parijs in fransche vertaling en maakten grooten opgang. Vruchteloos trachtte Napoleon van den uitgever J. ten Brink Gz. den naam des schrijvers te weten te komen. Aan den procureur-generaal van Maanen werd opgedragen een vervolging in te stellen, maar deze weigerde, daar hij in de brieven niets strafbaars vond. Toen koning Lodewijk was opgetreden, begreep Kemper zich tijdelijk van alle actie te moeten onthouden.
Hij deed zulks door zich geheel aan zijn hoogleeraarstaak te wijden. In Juni 1806 hield hij zijn rede de Litterarum studio, calamitosis Reipublicae temporibus optimo solatio etperfugio. Deze, niet gedrukt, maar vertaald in zijn Verhandelingen, Redev. en Staatk. Geschriften (III, 23 v.v.) was tevens afscheidsrede te Harderwijk. Deze hoogeschool verliet hij om als ambtgenoot van Cras aan het amsterdamsche athenaeum op te treden, waar hij het onderwijs in het burgerlijk recht 3 Nov. 1806 aanvaardde met eene Oratio de legibus populorum optimis increscentis vel decrescentis humanitatis indiciis (Amst. 1807). Drie jaar later, 6 Mei 1809, hield hij zijn intrede als hoogleeraar in het natuur-, staats- en volkenrecht te Leiden met een Oratio de moralium disciplinarum dignitate ad caeteras disciplinas comparata. Het was vooral het deel der rechtswetenschap, dat hem hier ter onderwijzing opgedragen was, dat hem het liefst was en waarin hij het meest uitmuntte. Tijdens he fransche overheersching toonde hij zich zeer nationaal gezind, zoodat hij bij den omkeer in 1813 dadelijk tot rector magnificus werd verkozen.
In 1816 als zoodanig aftredende, hield hij eene redevoering de Aetaits nostrae fatis exemplo gentibus ac praesertim Belgis numquam negligendo (Lugd. Bat. 1816), door Prof. van Assen in het nederlandsch vertaald ('s Grav. 1816) met de bekende opdracht aan van der Duyn en van Hogendorp. Het professoraat, hem lief boven alles, heeft hij voor andere posten niet willen prijsgeven, slechts als staatsraad in buitengewonen dienst en als lid van de Tweede Kamer sinds 1817, wilde hij optreden, waar deze posten met het hoogleeraarschap vereenigbaar waren. Voor de hem in 1818 aangeboden plaats in den Raad van State bedankte hij bij brief van 21 April van dat jaar. Als redenaar heeft hij bij tal van gelegenheden door de hem aangeboren talenten geschitterd; behalve de reeds genoemde reden is bekend die in 1815 uitgesproken bij de viering van de hem zoo aan het hart gaande herstelling van de leidsche universiteit, tot welks populairste hoogleeraren hij behoorde.
Kemper behoort tot onze uitnemendste mannen, door zijn talenten jurist van grooten invloed, door zijn vaderlandsliefde naast van Hogendorp, van der Duyn en van Limburg Stirum met zijn vriend Falck een der krachtigste bevorderaars van het herstel onzer onafhankelijkheid in 1813, dat voor een niet gering deel aan Kempers optreden te danken is. Hij en Fannius Scholten waren in Nov. 1813 als commissarissengeneraal van het Algemeen Bestuur te Amsterdam werkzaam, en, hoewel krachtig voeling houdende met den Haag, traden zij ter voorbereiding van Oranjes herstel soms zelfstandig op. Zij beiden stelden en teekenden de bekende proclamatie aan de ingezetenen van Amsterdam van 25 Nov. 1813. Ten einde de herleving der oude partijschappen te voorkomen, was Kemper, die den nieuweren denkbeelden volkomen was toegedaan en een constitutioneele monarchie wenschte, voorstander van het plan om den Prins dadelijk te Amsterdam de souvereiniteit aan te bieden, en na raadpleging daarover met van der Duyn en van Hogendorp werd den dag voor des Prinsen aankomst te Amsterdam de door hem en Scholten geteekende proclamatie verspreid, waarin de veelzeggende woorden voorkwamen: ‘Het is geen Willem de Zesde .... Het is Willem I, die als souverein vorst, naar den wensch der Nederlanden, onder het volk optreedt.’ Na den intocht van den Prins te Amsterdam, hield Kemper met hem de eerste besprekingen, was daarna in December nog eenige dagen te Utrecht werkzaam, maar verzocht reeds 4 Dec. 1813 aan den souvereinen vorst ontslag als commissaris-generaal
ten einde tot zijn academisch onderwijs te kunnen terugkeeren. Tien dagen later werd hem dit verleend, waarna hij in den adelstand verheven werd. Verdedigde hij tegenover den meer behoudenden van Hogendorp de vestiging van een geheel nieuwen staat van zaken, veel meer verschilden zijn staatkundige gevoelens van die van Bilderdijk. Deze werd door hem hooggeschat als geleerde en krachtig voor een professoraat in de letteren aanbevolen, maar een man geacht, wiens staatkundige gevoelens te verfoeien waren, omdat zij in zijn oogen alle zedelijke waarde van den mensch als zoodanig te gelijk met alle burgerlijke vrijheid ondermijnden (Verhandelingen, Redev. en Staatk. Geschriften III, 153).
Als lid van de Staten-Generaal nam Kempereen invloedrijke plaats in, doorgaans regeeringsgezind, veelal in oppositie tegen van Hogendorp. In 1814 lid der commissie tot het ontwerpen eener wettelijke regeling van het hooger onderwijs en in 1816 der commissie tot organisatie van het luthersche kerkgenootschap, ligt zijn grootste veld van wetgevenden arbeid ongetwijfeld op het gebied der totstandkoming van een nationaal recht, waarvoor hij, in hoofdzaak met zijn vriend Carel Asser, meer dan eenig ander heeft gedaan. In April 1814 werd hij benoemd tot president der commissie tot samenstelling der algemeene wetboeken, die nog in hetzelfde jaar een ontwerp Lijfstraffelijk wetboek, Manier van procedeeren en Wetboek van koophandel aanbood. In hoofdzaak heeft Kemperzich echter met het samenstellen van een Burgerlijk wetboek beziggehouden. Te dien aanzien waren hij en van Maanen voorstanders van het vervaardigen van een oorspronkelijk nederlandsch wetboek, terwijl de meerderheid der commissie niet anders dan een nederlandsche herziening van den franschen code beoogde. Bij uitvoerig schrijven van 22 Dec. 1814 aan Willem I verzette Kemper zich daartegen, waarbij hij een schets van een burgerlijk wetboek voegde.
Weinige dagen later gaf de vorst aan de commissie te kennen een oorspronkelijk nationaal wetboek te verlangen, terwijl hij in Jan. 1815 aan Kemper en de commissieleden Reuvens en Bijleveld opdroeg het ontwerpen van een burgerlijk wetboek naarde aangeboden schets. Reeds in Maart 1816 werd aan Zijne Majesteit een ontwerp aangeboden. Ten gevolge van onze vereeniging met België werd dit door een zuid-nederlandsche commissie onderzocht, waarbij Kemper en Reuvens ter verdediging van het ontwerp optraden. Dit kon een zeer ongunstig advies der Belgen niet voorkomen. Kemper stelde hiertegen een uitvoerige fransche verdediging op, waarop de Koning het ontwerp met Kempers advies ter beraadslaging aan den Raad van State zond. Als buitengewoon staatsraad nam Kemper aan de beraadslagingen deel.
Na geringe wijziging te hebben ondergaan, werd het ontwerp in 1820 bij de Staten-Generaal ingediend. Als lid daarvan deed Kemper alle moeite het tot wet verheven te zien, waartoe hij een Ophelderende memorie omtrent de beginselen samenstelde (gedrukt o.a. Bijvoegsel Staatsblad VII). De voortdurende tegenstand der Belgen benam hem eindelijk den moed en toen de inleiding door de Kamer in comité-generaal was afgekeurd, vroeg hij in Febr. 1821 den Koning ontslag als lid der commissie voor de wetgeving. Na bij den Koning ontboden te zijn, verklaarde Kemper zich echter bereid zijn zware taak weder op tevatten, en daarin bleef hij werkzaam tot zijn dood, zonder zijn werk geheel voltooid te zien. Gehuwd was hij 18 Maart 1798 met Christina de Vries.
Behalve eenige kleinere stukken in het Vaderlandsch Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, de Verhandelingen van Teylers Genootschap en Konst- en Letterbode, schreef hij: Crimineelwetboekvoor Holland (Amst. 1809); Jaarboeken van het Fransche Regt en de Fransche Regtsgeleerdheid voor de Hollandsche departementen (Amsterd. 1812-13,4 stukken); Verzameling van wetten en decreten, betrekking hebbende tot de inlijving en organisatie der Hollandsche Departementen (Amst. 1812); Drietal brieven over de wet van 14 Mey 1814, betrekkelijk het herstel van Hollands finantiën (Amst. 1814); Geschiedenis der deliberatiën over het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor het koningrijk der Nederlanden ('s Grav. 1820-21,
2 dln.). Zijn lijkrede op Prof. Cras is gevoegd bij zijn uitgave der Nagelatene Verhandelingen en Redevoeringen van Mr. H.C. Cras (Amst. 1822, 2 dln.). Zijn zoon J.de Bosch Kemper gaf uit: Verhandelingen, Redevoeringen en staatkundige Geschriften van Jhr. Joan Melchior Kemper (Amsterd. 1835-36, 3 dln.), ten deele biografie. Kempers Lierzang tergelegenheidder aanspraak van.... den Raadpens. R.J. Schimmelpenninck, bij het aanvaarden zijner waardigheid, is gedrukt bij G. Schimmelpenninck, R.J. Schimmelpenninck II, 328 v.v.
Zijn portret is gegraveerd door J.E. Marcus naar H.W. Caspari.
Zie verder: I.H.van der Palm, Lijkrede op Mr. J.M. Kemper in diens Redevoeringen enz. (Leeuw. 1855) IV, 103-149; M.Siegenbeek, Memoria J.M. Kemperi(Lugd. Bat. 1824); C. Star Numan in de Gids 1840, IV, 177 en 277; Fruin, Verspr.
Geschr. V, 363 v . v .; Blok, Gesch. v.h. Ned. VolkVII en de daar genoemde werken van Jorissen, Tellegen, van Hogendorp e.a.;
Knuttel, Catalogus Pamfletten-Verzameling no. 23231,23290, 23297, 23805, 24700; Petit, Repertorium 1356; bovendien veel in de door Colenbrander uitgegeven Gedenkstukken, en de algemeene bronnenpublicaties als brieven en gedenkschriften van Falck, van Hogendorp,van der Palm, e.a.
van Kuyk