GROOTE (Gerrit de) of Geert Groote, de vader der ‘moderne devotie’, geb. te Deventer Oct. 1340, aldaar overl. 20 Aug. 1314, was de zoon van Werner de Groote en Heylwig van der Basselen. Zijn veelzijdige aanleg kwam reeds vroegtijdig aan den dag toen hij achtereenvolgens school ging in zijn vaderstad, te Aken, te Keulen en op vijftienjarigen leeftijd student te Parijs werd.
Daar werd hij na een verblijf van drie jaar tot meester in de vrije kunsten bevorderd. Later bezocht hij de hoogeschool te Praag, en daarna (1366) vinden wij hem aan het pauselijk hof te Avignon als afgevaardigde van den magistraat van Deventer. Ook te Keulen heeft hij gewoond. Geëerd om zijn schitterende gaven - hij muntte uit in het kanonieke en civiele recht, de theologie (de H. Schrift en de Kerkvaders), terwijl hij voorts nog de geneeskunst, de astrologie en zelfs de necromantie beoefende - en begunstigd door de fortuin, daar hij o.a. de inkomsten van twee praebenden (te Utrecht en te Aken) genoot, leidde hij in deze jaren een wereldsch, hoewel niet een zedeloos leven en zocht hij steeds zijn roem te vermeerderen. Zijne bekeering valt in het jaar 1374; de man, die haar tot stand bracht, was Hendrik van Calcar.
Sinds dien tijd was de Groote in woord en daad een geheel ander man: hij beoefende de strengste ascese en woonde van 1377-1379 zelfs in het Karthuizer-klooster Munnikhuizen bij Arnhem. Op verlangen van de broeders aldaar verliet hij echter het klooster om daarbuiten zondaren tot bekeering te roepen. Na de noodige vergunning van bisschop Floris van Wevelinkhoven te hebben ontvangen (1380) begon hij zijn werkzaamheid als rondreizend prediker. Hij trad op te Zwolle, te Kampen, te Deventer, te Zutfen en te Amersfoort, te Haarlem en te Leiden, te Delft en te Gouda, te Amsterdam en in vele andere plaatsen, zoo dorpen als steden. Overweldigend was de indruk dien hij maakte; toehoorders van allen staat en stand stroomden toe, en velen onder hen heeft hij bekeerd tot een ‘stichtig leven’. De Groote was vooral boetprediker, ‘een Johannes de Dooper die de bijl aan den wortel des booms legde’.
Hij dreigde met dood en hel, met oordeel en straf en wekte op tot een nieuw leven van boetedoening in den ‘angst Godes’. En daarbij deed hij zich niet minder als ‘ketterhamer’ kennen: Bartholomaeus van Dordrecht, die tot de secte der Vrije geesten behoorde, Matthaeus den lollaard, Gerbrand van Kampen e.a. heeft hij bestreden en vervolgd met niets ontziende hevigheid. De haat, zoowel van de ketters met hun aanhang als van onzedelijke priesters bracht hem eindelijk ten val: in 1383 werd hem door een ‘listig edict’ het preeken verboden. Sinds dien tijd heeft hij alleen in den engeren kring van zijne vrienden en leerlingen kunnen werken en op dezen vooral heeft hij den stempel van zijn geest gedrukt. De beteekenis van de Groote is deze: dat hij een hervorming tot stand heeft gebracht niet in de leer - want hij is tot het einde een trouw zoon zijner Kerk gebleven - maar in het godsdienstig-zedelijk leven. Eerst als in later tijd het onvoldoende van de door hem bewerkte hervorming is gebleken, volgt die andere reformatie, welke boven alles verandering juist in de leer wil. Maar gedurende de geheele vijftiende eeuw heeft zijn geest het godsdienstig leven in Nederland en ver daarbuiten beheerscht. De ‘moderne devotie’ is van hem uitgegaan. Ontstaan uit de behoefte aan dieper vroomheid en strenger zedelijkheid dan destijds gevonden werden, is zij te kenschetsen als een vrijzinnig-vrome, practisch-mystische richting. In drie stroomingen heeft zij zich verspreid; en van deze waren de uitgangspunten alle in de Groote aanwezig.
De eerste beweegt zich in de frater- en zusterhuizen. Reeds 20 Sept. 1374 had de Groote zijn woning te Deventer aan arme lieden, die God wilden dienen, afgestaan. Later (23 Juli '79) bestemde hij het huis voor vrouwen en meisjes, die, zonder dat zij een gelofte hadden afgelegd, God in een leven van kuischheid, gehoorzaamheid en arbeidzaamheid wilden dienen. Dus geen nieuwe geestelijke orde, maar een vrije vereeniging wilde hij. Ziehier de oorsprong van het bekende Meester-Geertshuis, het eerste der vele zusterhuizen. Een vrije vereeniging van broeders ontstond, toen omstreeks 1381 of'82 de Groote's leerling Florens Radewijns den meester voorstelde, dat de klerken, die voor hem boeken afschreven, zouden gaan samenwonen om een leven van werkzame godsvrucht te leiden.
Vooral het laatste jaar van zijn leven, toen het preeken hem was verboden, heeft de Groote met hen in nauwe betrekking gestaan. Hij overleed reeds in 1384, maar niet dan nadat hij op zijn sterfbed zijn leerlingen had gelast een klooster te bouwen, waarin sommigen hunner, een door de kerk goedgekeurde orde aangenomen hebbende, moesten gaan leven om de anderen in tijd van nood te kunnen beschermen en bergen. Immers, van hunne vijanden (de bedelmonniken e.a.) was gevaarte duchten voor hunne vereeniging, die als kettersch werd gebrandmerkt. Gehoorzaam aan dit bevel van den gestorven meester hebben de Groote's volgelingen in 1387 te Windesheim een klooster gesticht, dat later zoo beroemd is geworden en aan het hoofd van een uitgebreid kapittel heeft gestaan. Beweegt de tweede strooming zich dus in de kloosters, de derde heeft haar weg genomen in het maatschappelijke leven. Niet gering is het aantal devoten, die in de wereld bleven verkeeren, en, zonder een bepaald middelpunt te hebben, hun leven geheel inrichtten naar de opvattingen van de Groote.
Ook zij hebben er veel toe bijgedragen om de beginselen der ‘nieuwe godsvrucht’ verder te verspreiden; ik denk aan mannen als Herman van Mekeren, Herman Sticken, vrouwen als Beerte Swijnkes enz. De bloeitijd der ‘moderne devotie’ valt in de eerste helft der vijftiende eeuw; maar nog lang daarna heeft de geest van Gerrit de Groote nagewerkt.
Een volledige uitgave van zijn werken wordt voorbereid door de Thomas à Kempis-Vereeniging. Van belang zijn vooral zijne brieven en in de tweede plaats zijn preeken. Van de catalogi zijner werken noem ik alleen - daar de oudere inderdaad verouderd zijn-: Bonet-Maury, Gérard de Groote (Par. 1878)91-94; Auger, Étude sur les mystiques des Pays-Bas au moyen âge (Brux. 1892) 272-275; Herzog, Realen-
cyklopadie3 VII (1899) 188. Een voortreffelijke biographie komt voor in Acquoy, Het Klooster te Windesheim I (Utr. 1875) 15-58; ald. 15 v., n. 3 vindt men de bronnen en de literatuur tot het jaar 1875 volledig opgegeven. Aangevuld tot 1905 in deze lijst door M.Schoengen, Jacobus Traject alias de Voecht, Narratio de inch. domus cleric. in Zwollis (Amst. 1908) 3, n. 5. Men voege hier nog bij mijne Prediking van Geert Groote in Teyler's Theol. Tijdschr. V (1907) 51-87, 208-233 en mijne uitgave van de Vita Magistri Gerardi Magni van Petrus Horn in Ned.
Arch. v. Kerkgesch. VI (1909) 325-370.
Kühler