GEERDINK (Egbertus Albertus), geb. te Vasse 2 Febr. 1797, overl. te Delden 22 Mei 1867 en begraven op het door hem aangelegde kerkhof. Hij ontving 26 Febr. 1820 de H. priesterwijding.
Na als kapelaan gewerkt te hebben te Ootmarsum, kreeg hij in 1826 de benoeming tot pastoor te Vriezenveen, in 1828 tot pastoor te Delden. Op zijn grafzerk staat met recht: ‘vir ingenio, doctrina ac religione praeclarus’. Zijn: Handboek tot de algemeene geschiedenis der wereld voor katholieke scholen en huisgezinnen (Almelo 1843-1847) was bewerkt naar Annegarn, Döllinger, Wiedeman en anderen. Twee stukken over Tubbergen werden geplaatst in het Archief Aartsb. Utrecht III. In dagbladen schreef hij verschillende artikelen over het armwezen. Een hoogst belangrijke studie over het sociale vraagstuk heeft, na zijn overlijden, zijn neef en naamgenoot E. Geerdink, thans rustend-pastoor te Utrecht, uit de nagelaten schriften bijeenverzameld en uitgegeven. n.l.: De Armoede, het Christendom en de Staat (Amsterdam 1873).
Knuif