(Zeist 1894-Leidschendam 1947), Nederlands componist, studeerde o.m. bij Wagenaar (theorie). Was als componist autodidact.
Werd leraar harmonie (1918) aan het Amsterdamse conservatorium, waar hij in 1925 hoofdleraar harmonie werd. Tevens werkzaam als muziekcriticus. Van 19301947 directeur van het conservatorium van Rotterdam. De betekenis van Pijper voor de muziek in Nederland is zeer groot geweest, mede ook door zijn werkzaamheden als pedagoog (leermeester van o.a. Escher, Henkemans, Van Lier, P.Ketting en K.Mengelberg) en door zijn scherpzinnige en hoogst persoonlijke kritieken en essays (De quintencirkel, 1929, en De stemvork,1930). Aanvankelijk onder invloed van de Duitse late romantiek (vnl.
Mahler) schaarde hij zich na zijn kennismaking met het oeuvre van Schönberg, Strawinsky en Milhaud onder de vooruitstrevende componisten van zijn tijd. De kenmerken van zijn stijl uit zijn meest representatieve periode (van ca 1920-1934) zijn polytonaliteit (bij voorkeur terts-kwart- of kwintrelatie), polymetriek en toepassing van ongebruikelijke maatsoorten (bijv. 7/16, 9/16) en het gebruik van de kiemcel als uitgangspunt van de formele opbouw. Zijn composities omvatten o.a. orkestmuziek: 3 symfonieën (resp. 1917, 1921, 1926), Symfonische epigrammen (1928), Zes adagio’s (1940); concerten: o.a. voor piano (1927); pianomuziek: o.a. 3 sonatines, sonate, sonate voor 2 piano’s; kamermuziek: o.a. viool- en cellosonates, werken voor blazers, 5 strijkkwartetten; opera's: Heer Halewijn (1933): Merlijn (1945. onvoltooid); toneel-, koormuziek en liederen.