(Eisenach 1685-Leipzig 1750), zoon van Joh. Ambrosius Bach, stadspijper, en Elisabeth Lämmerhirt.
Na de dood van zijn vader in 1695 ging hij inwonen bij zijn broer Joh. Christoph, organist te Ohrdruf. In 1670 werd hij leerling aan de school van het Michaëlisklooster te Lüneburg. In 1703 aangesteld in de kapel van hertog Joh.Ernst te Weimar; in 1704 organist te Arnstadt, in 1707 te Mühlhausen (Blasiuskerk). In datzelfde jaar huwde hij met zijn nicht Maria Barbara Bach. De betrekking beviel hem slecht; er moest gereorganiseerd worden en daartoe miste hij het talent.
In 1708 werd Bach hoforganist en violist in de kapel van hertog Wilhelm Ernst te Weimar; in 1714 concertmeester aldaar. Gepasseerd bij de benoeming van een opvolger van de kapelmeester Drese (1716), trad hij in dienst van Leopold von Anhalt-Köthen (1717). Hier componeerde hij instrumentale orkest- en kamermuziek. In 1720 overleed zijn vrouw; in dec. 1721 huwde hij de muzikaal zeer ontwikkelde Anna Magdalena Wilcke. In 1723 werd Bach cantor aan de Thomaskerk te Leipzig. waar hij tot zijn dood bleef en zijn belangrijkste kerkmuziek componeerde.Bachs muziek vormt de schakel tussen oud en nieuw. Hij beheerst volkomen twee absoluut verschillende stijlen: de oudere polyfonie en de nieuwere monodie. Hij bracht orde in de bonte verscheidenheid van muzikale vormen; legde het fundament voor de latere ontwikkeling van de toonkunst. In zijn vocale kerkmuziek vindt men o.a. elementen van de Italiaanse opera terug (da capo-aria), in zijn kamermuziek van de Italiaanse en Franse kunst (bijv. concerto grosso, ouverture). In zijn orgelwerken toont hij zich bovenal de grootmeester van het contrapunt. De evangelische gezangen vormden de schat waaruit Bach putte voor zijn koralen (in Passionen en cantates).
Zijn betrekkingen als organist en cantor waren van grote betekenis voor de kerkmuziek, zijn functie te Köthen was belangrijk voor de kamermuziek. Na zijn dood is zijn kunst lang als verouderd beschouwd; de grote herleving dateert van de Matthäus Passion (1729; uitvoering door Mendelssohn, 1829). Sindsdien ontstond gaandeweg een ware ‘Bach-cultus’. Bach is het grootste muziekfenomeen aller tijden. Alle musici na hem hebben zich op een of andere wijze tot hem ‘bekend’, ook de romantici en de componisten van de Nieuwe Muziek.
Werken:
1) tot 1717: diverse instrumentale en vocale werken, orgelwerken, Orgelbüchlein (1717);
(2) tot 1723: cantates, kamermuziek, Brandenburgse concerti (1721), orgelwerk; (3) tot 1735: de grote cyclische instrumentale en vocale werken: cantates. Magnificat (1723), Johannes Passion (1724); Matthäus Passion (1729); Hohe Messe (1733); Weihnachts-Oratorium (1734); Klavierübung I (1731) en II (1733), Chromatische Fantasie en Fuga (1730); klavier-concerti; (4) tot 1750: de grote contrapuntische werken: Klavierübung III (1739), Wohltemperierte Klavier II (1744); Musikalisches Opfer (1747), orgelkoralen, Goldberg-Variationen (1742), Kunst der Fuge (1749/1750).