Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

zootje

betekenis & definitie

zootje - zelfstandig naamwoord
uitspraak: zoot-je

1. rommelige, vieze boel
♢ het is daar altijd een zootje in huis
2. slecht volk, slechte mensen
dat zootje van zuid hoeft hier niet in de wijk te komen
3. hoeveelheid gevangen vis
♢ de vissers namen een zootje gevangen vis mee naar huis
4. onbepaalde, vrij grote hoeveelheid
♢ ik had toch een zootje appels geraapt!
1. een zootje ongeregeld
[een allegaartje, een bij elkaar geraapt groepje]
5. iemand eigendommen
♢ hij kon vertrekken met zijn hele zootje

Zelfstandig naamwoord: zoot-je
het zootje
de zootjes

Synoniemen
bende, boel, gespuis, geteisem, mikmak, puinhoop, rommel, rotzooi, schorem, schorremorrie, smeerboel, troep, tuig, uitschot

< >