schaal - zelfstandig naamwoord
1. diepe schotel
♢ er stond een schaal met appelmoes op tafel
2. harde buitenkant of schil
♢ de schaal van het ei was gebroken
3. nummering waarmee je aangeeft hoe de verhouding is
♢ deze kaart heeft een schaal van 1 op 100.000
1. er werd op grote schaal gespijbeld
[heel vaak, door veel leerlingen]
2. op schaal natekenen
[groter of kleiner tekenen, maar zo dat de verhoudingen kloppen]
3. een glijdende schaal
[die geleidelijk afloopt]
4. de schaal van Richter
[norm voor de kracht van aardbevingen]
4. reeks getallen die als basis dient voor het vaststellen van prijzen, lonen, etc.
♢ op deze schaal kun je zien dat iemand van 21 recht heeft op een loon van 2100 bruto per maand
Algemene uitdrukkingen:
1. dat legt gewicht in de schaal
[dat is belangrijk, heeft invloed]
Zelfstandig naamwoord: schaal
de schaal
de schalen
het schaaltje
Synoniemen
dop
Gepubliceerd op 14-11-2017
schaal
betekenis & definitie