kamperen - regelmatig werkwoord
uitspraak: kam-pe-ren
1. tijdelijk in een tent of caravan wonen
♢ wij gaan elke zomer kamperen op de Veluwe
Regelmatig werkwoord: kam-pe-ren
ik kampeer
jij/u kampeert
hij/zij kampeert
wij/zij/jullie kamperen
ik/jij/u/hij/zij kampeerde
wij/zij/jullie kampeerden
hij heeft gekampeerd
kamperend, kamperende
Gepubliceerd op 14-11-2017
kamperen
betekenis & definitie