grazen - regelmatig werkwoord
uitspraak: gra-zen
1. gras afscheuren en opeten
♢ de koeien grazen in de wei
2. tussendoortjes eten
♢ tijdens de maaltijd eet Ortilia bijna niets, maar op andere momenten is ze wel aan het grazen
Regelmatig werkwoord: gra-zen
ik graas
jij/u graast
hij/zij graast
wij/zij/jullie grazen
ik/jij/u/hij/zij graasde
wij/zij/jullie graasden
hij heeft gegraasd
grazend, grazende
Gepubliceerd op 14-11-2017
grazen
betekenis & definitie