Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

Gepubliceerd op 08-10-2020

schorem

betekenis & definitie

(< Jidd. sjkorem, mv. van sjeiker, leugen < Hebr. sjèker, leugen),

1. leugens: ’t Is allemaal schorem wat je daar vertelt, Boeventaal;
2. tuig, slechte mensen: Zelf heeft die totebel ’t grootste skorum van kleinkinderen, MENS2 275;
3. arme mensen: Daar wonen menschen. O! zoo arm! ... ’t Waren vroeger knappe menschen, maar nou is ’t schorem, erg schorem, V. MAURIK3 40.

< >