(< Jidd. jad, hand + moos, geld), handgeld, het eerste geld dat een koopman op een werkdag ontvangt en waarop gespuwd wordt omdat dat geluk brengt: ‘Ik hep me knaak ferdiend,’ zei Heintje ... Werktuigelijk gaf ze de zilverbon ...
Zorgzaam deed hij het geld in zijn vestjeszak ... ‘Eindelijk jatmoos,’ zei hij, COHEN 197.