Woordenboek van medische eponiemen

T.Beijer en C.G.L.Apeldoorn (1998)

Gepubliceerd op 17-06-2020

pasteuriseren

betekenis & definitie

verhitting gedurende een halfuur op 60 tot 70 graden Celsius, gevolgd door een snelle afkoeling, toegepast ter conservering van bier, melk en dergelijke. Deze methode, waarbij pathogene bacteriën gedood worden en de ontwikkeling van andere bacteriën vertraagd wordt, is bedacht door de Franse chemicus en bacterioloog Louis Pasteur (1822-’95). Het toestel waarmee men de vloeistof verhit, heet pasteur.

Naar Pasteur is eveneens een geslacht van de familie Brucellaceae genoemd: Pasteurella. Het zijn kleine, ovale, onbeweeglijke, Gram-negatieve bacteriën met een kapsel, die bij knaagdieren, schapen, runderen, kalveren en kippen een infectieziekte, pasteurellose, kunnen veroorzaken. Men onderscheidt de volgende Pasteurellae: Pasteurella multocida, een voor veel dieren pathogene Pasteurella; na een beet van een besmet dier kan er bij de mens een cellulitis ontstaan; Pasteurella pestis (Yersinia pestis); Pasteurella pseudotuberculosis, verwekker van de pseudotuberculose bij knaagdieren, en Pasteurella tularensis (Francisella tularensis).

Pasteur, zoon van een eenvoudige leerlooier in het temidden van wijngaarden gelegen Dole, studeerde chemie en natuurkunde te Parijs. In 1848, een jaar na zijn promotie, werd hij hoogleraar te Dijon, daarna te Straatsburg en Rijssel, waar hij tevens decaan van de nieuw opgerichte Faculté des Sciences werd. De Parijse Sorbonne stelde haar poorten in 1864 voor hem open.

Zijn briljante wetenschappelijke loopbaan begon met de ontdekking van de splitsbaarheid van druivezuur in het links- en rechtsdraaiende wijnsteenzuur. Tevens toonde hij aan dat wijnsteenzuur een racemisch mengsel is van deze rechts- en linksdraaiende isomeren, met kristallen die eikaars spiegelbeeld zijn. In 1857 was Pasteur hoogleraar in de chemie te Rijssel, een industriestad waar men door vergisting van suikerbieten alcohol bereidde. Waar kon hij beter het gistingsverschijnsel bestuderen? Zijn vondst dat fermentatie door gistcellen veroorzaakt wordt, bracht hem in aanraking met het eeuwenoude vraagstuk der ‘generatio spontanea’, de abiogenese, het ontstaan van leven uit rottende, dode stof. Door nauwkeurige proeven toonde hij aan dat deze opvatting een hersenschim is. Wanneer men de overal aanwezige kiemen door verhitting doodt, is rotting en gisting onmogelijk. In 1861 publiceerde hij zijn bevindingen: Mémoires sur les corpuscules organisés qui existent dans l’atmosphère. Examen de la doctrine des génèrations spontanées (Lindeboom, 1993). Voor de wijnbouwers en bierbrouwers was de vondst van groot belang. Door een korte verhitting tot 60 a 70 graden Celsius, het pasteuriseren, kon hun produkt voor bederf behoed worden. Door de pasteurisatie nam de welvaart van de wijnbouwers zienderogen toe. Pasteurs onderzoekingen verschenen onder de titels Études sur le vin (1866), Études sur le vinaigre (1868) en Études sur la bière (1876). Deze drie werken droeg hij op aan de Franse keizer.

In de jaren zestig filosofeerde Pasteur dikwijls over de oorzaak van infectieziekten. In 1865, toen door een ziekte onder de zijderupsen de Franse zijde-industrie op instorten stond, wist men Pasteur zo ver te krijgen dat hij deze ziekte, de pébrine, nader ging bestuderen. Pasteur, die van zijn leven nog nooit een zijderups gezien had, toonde aan dat er bij deze ziekte een micro-organisme in het spel is; tevens vond hij een methode ter voorkoming van de pébrine (Pasteur Vallery-Radot). Niet alleen redde Pasteur de zijderupscultuur, ook toonde hij aan dat ziekten door micro-organismen veroorzaakt kunnen worden, een stelling waaraan in die tijd maar weinigen geloof hechtten.

Ondanks een hersenbloeding (1868) die hem halfzijdig verlamde en zijn spraak ernstig belemmerde, was zijn werklust niet te temperen. Steeds meer legde hij zich toe op de bestudering van infectieziekten. In de jaren zeventig deed hij de ene ontdekking na de andere: de Vibrion septique (verwekker van gasgangreen), de verwekker van de furunkel en de osteomyelitis, later de Staphylococcus genoemd, en het oorzakelijk agens van de kraamvrouwenkoorts, de Streptococcus puerperalis (1879). Een vraag die Pasteur steeds bezighield, was of men, als de verwekker van een ziekte bekend is, de mensheid dan tegen deze ziekte kan beschermen. De kippencholera, die in die jaren de hoenderparken teisterde en waarvan Pasteur de verwekker bestudeerde, bracht uitcindelijk de uitkomst. Naar aanleiding van Jenners inenting tegen pokken kon Pasteur door enting met verzwakte, nauwelijks meer pathogene kiemen de kippen tegen de ziekte vrijwaren. Ook tegen miltvuur, veroorzaakt door Bacillus anthracis (Davaine-bacil), die in 1865 door de Franse arts Casimir Joseph Davaine (18t2-’82) ontdekt was, maakte Pasteur een vaccin. Het was bij veehouders een zeer gevreesde ziekte waaraan jaarlijks vijftigduizend dieren stierven. De werkzaamheid van het vaccin, gemaakt van verzwakte anthraxbacillen, testte hij in de beroemd geworden proef met vijftig schapen op een boerderij in Pouilly-le-Fort. De 25 gevaccineerde schapen bleven na een inenting met zeer virulente anthraxbacillen in leven, de 25 schapen die niet gevaccineerd waren, stierven. Na dit eclatante succes noemde Pasteur, ter ere van Jenner, zijn methode ‘vaccinatie’ (Lindeboom, 1993).

Groot opzien baarde zijn inenting met het vaccin tegen hondsdolheid (rabies), te meer daar men in die tijd van een virus, de verwekker van rabies, nog geen weet had. Om de smetstof te verzwakken entte Pasteur konijnen met hersenweefsel van een dolle hond dat volgens hem het besmettelijke agens bevatte (virus de la rage des mes). Overenting van konijn op konijn deed de incubatietijd afnemen tot zes à zeven dagen; deze vaste duur kenmerkt het virus fixe. Door het konijnezenuwweefsel in steriele lucht te drogen kon hij de smetstof verder verzwakken. Met dit materiaal bleken honden immuniseerbaar. Pas na vier jaar (juli 1885) durfde hij, zij het met grote angst, de smetstof ook op mensen toe te passen. Zijn eerste patiënt was de negenjarige Joseph Meister. De moeder was met haar ten dode opgeschreven, door een dolle hond gebeten zoontje helemaal uit de Elzas naar Pasteur gesneld. De tweede dag na de beet werd het kind subcutaan ingespoten met gedroogd ruggemerg van een besmet konijn; iedere dag volgde een injectie met het gedroogd ruggemerg van steeds sterkere virulentie. De behandeling die tien dagen duurde, redde de jongen het leven.

Hetzelfde jaar publiceerde Pasteur zijn bevindingen in Méthode pour prévenir la rage après morsure. In het volgend jaar kwamen niet minder dan 2500 rabiëspatienten bij Pasteur hun heil zoeken. Het gevolg was opzienbarend; ontelbare mensen die door een dolle hond gebeten waren, konden tegen de ziekte beschermd worden, wanneer kort na de beet met de inentingen begonnen werd. Door veel donaties kon Pasteur in 1888 het naar hem genoemde instituut oprichten (1nstitut Pasteur).

Ondanks een nieuwe beroerte in 1887, die hem het spreken volledig onmogelijk maakte, kon hij op zijn zeventigste verjaardag toch nog gehuldigd worden: ‘niet alleen als de man die de zijdecultuur, de wijnbouwers en de veehouders voor altijd aan zich verplicht had, maar vooral als de weldoener van de gehele lijdende mensheid’. Dit doel, de lijdende mensheid bij te staan, heeft Pasteur altijd voor ogen gestaan: ‘toute mon ambition est de pouvoir arriver a la connaissance des maladies putrides et contagieuses,’ sprak hij eens tot Napoleon in (Lindeboom, 1993).

Tweeënzeventig jaar oud overleed hij; zijn stoffelijke resten rusten in een crypte in het Parijse Institut Pasteur. In de crypte heeft men in marmeren platen de voornaamste werken van deze grote geleerde gegrift, een chemicus aan wie de geneeskunde zoveel te danken heeft.
[i]